In bijna elk lijstje met voorstellen tot hervorming van ons kiesstelsel neemt een versterking van de voorkeurstem om de band tussen kiezer en gekozene te versterken een prominente plaats in. Ook in de Tussenstand van de staatscommissie parlementair stelsel is dat het geval, hoewel de commissie (p30-33) openlaat of zij in haar eindrapport een verdere verlaging zal bepleiten. Het gebruik van de voorkeurstem, hier gedefinieerd als de stemmen die op andere kandidaten dan de lijsttrekker zijn uitgebracht, is sinds het begin van de jaren negentig bij de Kamerverkiezingen sterk toegenomen. Het ligt bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer doorgaans tussen de 15 en 25% van de uitgebrachte stemmen, met uitschieters in 2002 en 2017 (27,0%).
Dankzij een studie van Joop van Holsteyn en Rudy Andeweg uit 2012 weten we inmiddels ook meer over de motieven van kiezers om bij Kamerverkiezingen een voorkeurstem uit te brengen. Zo wijzen zij erop, dat het overgrote deel van de voorkeurstemmen uitgebracht wordt op kandidaten die een relatief hoge positie op de kandidatenlijst innemen, wat volgens hen een aanwijzing is dat het bij de voorkeurstem niet primair gaat om het effectief verkozen krijgen van die kandidaten.[1] Die kandidaten zouden namelijk al op grond van de lijstvolgorde zijn gekozen. Daarnaast wijzen zij op een positieve relatie tussen opleidingsniveau en het uitbrengen van een voorkeurstem. Kiezers met het hoogste opleidingsniveau brengen tweemaal zo vaak een voorkeurstem uit ten opzichte van kiezers met het laagste opleidingsniveau. Ook constateerden ze een positief verband met politieke interesse.
Van het gebruik van voorkeurstemmen bij Kamerverkiezingen is dus inmiddels wel het een en ander bekend, maar een grote lacune betreft het gebruik bij de verkiezingen voor de gemeenteraad, de Provinciale Staten en het Europees Parlement. Kennis daarvan heeft niet alleen een eigenstandige waarde, maar het plaatst ook het gebruik van voorkeurstemmen bij Kamerverkiezingen in een breder perspectief. De lacune is tweeledig. Er is geen verzameling ecologische data (aantallen voorkeurstemmen per geografische eenheid) voor deze verkiezingen en ook surveyonderzoek ontbreekt. Het probleem van de ontbrekende ecologische data is al enige tijd jaar verholpen door de ontwikkeling van Ondersteunende Software Verkiezingen (OSV). Dankzij OSV ontvangt de Kiesraad van elke verkiezing uitslaggegevens tot op het niveau van het stembureau. Sinds kort zijn deze gegevens verkrijgbaar via het dataportaal van de Nederlandse overheid data.overheid.nl. De oudste verkiezingen die daar te vinden zijn, betreffen die voor het Europees Parlement uit 2009. Deze uitslaggegevens zijn voor deze bijdrage gebruikt en in onderstaande tabel weergegeven.[2] Naast het percentage voorkeurstemmen wordt in de tabel ook het aantal kandidaten weergegeven dat uitsluitend op grond van voorkeurstemmen is gekozen en niet ook op grond van de lijstvolgorde. Voor het gemak bestempel ik deze kandidaten verder als voorkeurkandidaten.
Voorkeurstemmen | Voorkeurkandidaten | |||||
Jaar | Stemmen | Voorkeur
stemmen |
% | Zetels | Voorkeur
kandidaten |
% |
2009EP | 4.553.864 | 1.517.898 | 33,3 | 25 | 3 | 12,0 |
2010TK | 9.416.001 | 1.493.723 | 15,9 | 150 | 2 | 1,3 |
2012TK | 9.424.235 | 1.788.210 | 19,0 | 150 | 1 | 0,7 |
2014GR | 6.650.455 | 3.172.124 | 47,7 | 8472 | 757 | 8,9 |
2014EP | 4.753.746 | 1.877.082 | 39,5 | 26 | 5 | 19,2 |
2015PS | 6.064.754 | 2.541.766 | 41,9 | 570 | ||
2017TK | 10.516.041 | 2.838.476 | 27,0 | 150 | 4 | 2,7 |
2018GR | 6.718.752 | 3.382.734 | 50,3 | 7200 | 701 | 9,7 |
Wat direct aan de tabel opvalt, is dat het percentage voorkeurstemmen uitgebracht bij de Kamerverkiezingen duidelijk achterblijft bij de andere verkiezingen. De meeste voorkeurstemmen werden uitgebracht bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2014 en 2018, gevolgd door de Statenverkiezing van 2015 en de Europese Parlementsverkiezingen van 2009 en 2014. Pas daarna, en op een duidelijke afstand, volgen de Kamerverkiezingen van 2010, 2012 en 2017. Het is wellicht niet verrassend dat de percentages bij de gemeenteraad hoger liggen dan bij de andere verkiezingen – directe bekendheid met de kandidaten speelt vermoedelijk een belangrijke rol -, maar het is toch wel opmerkelijk dat bij de Europese parlementsverkiezingen veel vaker van voorkeurstemmen gebruik wordt gemaakt dan bij de Kamerverkiezingen. Het is immers toch niet aannemelijk dat de bekendheid van de kiezers met de kandidaten voor het Europees Parlement groter is dan de bekendheid met de kandidaten voor de Tweede Kamer. Of zou juist, paradoxaal genoeg, de grotere bekendheid van de meeste kiezers met de landelijke politieke kopstukken voor minder voorkeurstemmen zorgen?
Bij een verklaring van de verschillen in het gebruik van voorkeurstemmen spelen ook andere factoren een rol dan de bekendheid met de kandidaten. Zo is de opkomst bij de Kamerverkiezingen beduidend hoger dan bij de andere verkiezingen. Wanneer aan de Kamerverkiezingen relatief meer laagopgeleide kiezers en kiezers met weinig politieke kennis deelnemen, dan kan dat een verklaring zijn voor het lagere percentage voorkeurstemmen. Helaas ontbreekt, zoals gezegd, surveyonderzoek naar het gebruik van voorkeurstemmen bij andere verkiezingen dan die voor de Kamer. Wel laten Eefje Steenvoorden en Jeroen van der Waal met het Lokaal Kiezersonderzoek 2016 (p57-58) zien dat het verschil in opkomst bij de gemeenteraadsverkiezingen tussen hoogopgeleide kiezers en kiezers met veel politieke interesse enerzijds en laagopgeleide kiezers en kiezers met weinig politieke interesse anderzijds bij de gemeenteraadsverkiezingen groter is dan bij de Kamerverkiezingen. Dit is in ieder geval een aanwijzing dat het verschil in het gebruik van voorkeurstemmen mogelijk gedeeltelijk is terug te voeren op verschillende niveaus van participatie van hoog- en laagopgeleide kiezers en kiezers met meer en minder politieke interesse bij verschillende verkiezingen.
In de tabel is ook het aantal gekozen voorkeurkandidaten opgenomen. Hier springt direct het relatief grote aantal gekozen voorkeurkandidaten bij de Europese parlementsverkiezingen in het oog. Een belangrijke verklaring hiervoor is de lagere voorkeurdrempel bij deze verkiezingen, namelijk 10% van de kiesdeler, terwijl die bij de Kamer- en Statenverkiezingen 25% bedraagt. Het hoogst is de voorkeurdrempel bij de raadsverkiezingen: 25% wanneer de gemeenteraad 19 of meer zetels telt en 50% indien de raad minder dan 19 leden heeft. Die laatste categorie wordt overigens ieder jaar onbelangrijker door de steeds voortgaande herindelingen.
Rekening houdend met de verschillende voorkeurdrempels is vooral het verschil tussen voorkeurkandidaten bij de gemeenteraad en bij de Tweede Kamer opvallend. Hoewel dat verschil in lijn ligt met de verschillende percentages voorkeurstemmen, kunnen deze voorkeurstemmen natuurlijk wel op verschillende wijze zijn uitgebracht. Hierboven vermeldde ik al dat Van Holsteyn en Andeweg er voor de Kamerverkiezingen op hebben gewezen, dat het overgrote deel van alle voorkeurstemmen werd uitgebracht op kandidaten die een relatief hoge positie op de kandidatenlijst innamen en die op grond daarvan dus toch al gekozen zouden zijn. Zou dat bij de raadsverkiezingen anders zijn? Een vergelijking is echter niet zo gemakkelijk te maken, omdat het aantal zetels per gemeenteraad varieert naar het inwonertal en er bij de gemeenteraad bovendien relatief meer kandidaten gesteld mogen worden dan bij de Kamerverkiezingen: 50 kandidaten voor de gemeenteraad, die maximaal 39 zetels kan tellen, en 80 kandidaten voor 150 Kamerzetels indien de betreffende partij bij de laatstgehouden verkiezingen meer dan vijftien zetels heeft behaald. Waren het minder zetels, dan mag de lijst maximaal 50 kandidaten tellen. Het is voor de gemeenteraad daarom moeilijk te bepalen wat relatief hoog op de kandidatenlijst precies inhoudt. Gegeven het feit dat gemeenteraadsfracties met tien of meer leden op twee handen zijn te tellen, heb ik de grens zo gesteld dat de posities twee tot en met negen op de kandidatenlijst als hoog gelden. Bij de raadsverkiezingen van 2018 werden 56% van alle voorkeurstemmen op de lijstposities 2 tot en met 5 uitgebracht, 18,9% op de posities 6 tot en met 9, 9,8% op de posities 10 tot en met 13 en 15,3% op de posities 14 tot en met 50. In vergelijking met de Kamerverkiezingen kan dan worden geconstateerd dat relatief veel voorkeurstemmen lager op de lijst werden uitgebracht, hetgeen een aanwijzing is dat voorkeurstemmen bij gemeenteraadsverkiezingen anders worden gebruikt dan bij Kamerverkiezingen.
Ook een vergelijking met de verkiezingen voor het Europees Parlement is lastig. Het aantal te verdelen Nederlandse zetels voor dat orgaan is gering en de kandidatenlijsten zijn vaak relatief lang. Zo stelde de PvdA in 2014 voor 26 zetels liefst 47 kandidaten. Andere partijen leverden veel kortere lijsten in. Zo nam de VVD met twintig kandidaten deel en de PVV met slechts tien kandidaten. De grote partijen behaalden tussen de drie (PvdA en VVD) en vijf zetels (CDA). Ik heb relatief hoog op de kandidatenlijst daarom gelijkgesteld aan de posities twee tot en met vier op de kandidatenlijst. Van de voorkeurstemmen werd 68,8% op deze plaatsen uitgebracht, 14,9% op de plaatsen vijf tot en met acht 16,3% op plaats acht en lager. Ook hier is het percentage voorkeurstemmen op relatief hogere plaatsen op de kandidatenlijst lager dan bij de Kamerverkiezingen.
De ecologische data met betrekking tot het gebruik van voorkeurstemmen bij de verkiezingen voor de gemeenteraad, de Provinciale Staten en het Europees Parlement lijken de constatering van Van Holsteyn en Andeweg te ondersteunen, dat hoger opgeleiden en kiezers met politieke kennis meer gebruik maken van voorkeurstemmen. De verschillende niveaus in opkomst tussen deze groepen bij de verschillende verkiezingen zou gedeeltelijk het verschil in gebruik van voorkeurstemmen kunnen verklaren. Dit is echter niet meer dan een voorzichtige aanwijzing.
Het verschillend gebruik van de voorkeurstem lijkt niet teruggevoerd te kunnen worden op verschillende kenmerken van kiezers, omdat het voornamelijk kiezers met dezelfde kenmerken zijn die ervan gebruik maken. Wellicht moet het verschillende gebruik eerder verklaard worden uit de verschillende aard en intensiteit van de verkiezingscampagnes. Misschien is het zo, dat wanneer de lijsttrekker bijna net zo bekend of onbekend is als de lager geplaatste kandidaten het meer voor de hand ligt om op een andere kandidaat dan de lijsttrekker te stemmen. Daarvoor zou echter nieuw surveyonderzoek nodig zijn. Voorlopig zal de onderzoeker naar andere vertegenwoordigende organen dan de Tweede Kamer het met de recent ontsloten ecologische data moeten doen, maar daaruit valt ook heel wat te halen.
Noten:
[1] J.J.M. van Holsteyn en R.B. Andeweg, “Tweede Orde Personalisering: Voorkeurstemmen in Nederland”, in: Res Publica, 2012, nr. 2, p. 183.
[2] Niet alle gemeenten stuurden (volledige) eml bestanden op. Hierdoor ontbreken voor 2014: Geldrop-Mierlo, Gemert-Bakel, Laarbeek en Vaals. Voor 2018 ontbreken: Asten, Heemskerk, Katwijk en Wijchen.
Jesse zegt
Zou het aantal vrouwelijke (en in mindere mate allochtonen) lijsttrekkers niet ook een rol spelen? Aan de linkerkant is stemmen op de hoogste vrouw en een kandidaat met hetzelfde immigratie-achtergrond immers relatief veel voorkomend. Voor de GR kan dat in sommige gemeenten ook regelmatig tot gekozen voorkeurskandidaten leiden.