Als er iemand de Nederlandse Vergelijkende Politicologie op de kaart heeft gezet, ook door zijn internationale activiteiten, dan is het Hans Daalder (1928). Daalder was één van eerste afgestudeerden aan de nieuwe “Zevende Faculteit” (de Politiek-Sociale Faculteit, PSF) van de Gemeente Universiteit (later UvA) in Amsterdam (1955 doctoraal; 1960 promotie). Na (hoofd)medewerker te zijn geweest aan het Institute of Social Studies in Den Haag (1958-1963) werd Daalder benoemd tot hoogleraar Wetenschap der Politiek aan de Universiteit Leiden (1963-1993). Een deel van die periode verbleef Daalder aan buitenlandse instituten, zoals Harvard University en de University of California in Berkeley (1960-61), het Center for Advanced Study in the Behavioral Sciences in Palo Alto (1966-196), het European University Institute (EUI) (1976-79); en Harvard University (1989-1990). Daalder heeft een lange publicatielijst met boeken, boekhoofdstukken en artikelen, waarvan – al sinds het begin van zijn loopbaan – een groot deel in het Engels. De periode na Daalder’s emeritaat stond in het teken van het schrijven van een vijfdelige biografie van Willem Drees (samen met Jelle Gaemers). Daalder was onder meer lid van de KNAW (1990–), Honorary Foreign Fellow of the American Academy of Arts and Sciences, en Erelid van de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek (2011–).
Op 11 maart 2015 sprak ik met hem over zijn drijfveren, de ontwikkeling van de Politicologie in de voorbije decennia en zijn kijk op de huidige Politicologie. Dit interview verscheen vorig jaar in het boek ter gelegenheid van het 65 jaar bestaan van de Nederlandse Kring voor de Wetenschap der Politiek. In verband met zijn overlijden eerder deze week mogen we het interview ook hier plaatsen.
Drijfveren door de tijd
In Universitair Panopticum (1997, p15) stelt u dat een studie aan de PSF ‘een voor de hand liggende keuze [was] voor iemand die in een politiek bewust leraarsgezin was opgegroeid in de schaduw van de opkomst van het Duitse nationaalsocialisme en de bezetting.’ Kunt u dit toelichten?
‘Mijn eerste politieke herinnering stamt al uit 1933 [toen Daalder nog geen vijf jaar oud was]: de Rijksdagbrand waarvoor een Nederlandse dissidente communist Marinus van der Lubbe werd opgepakt en geëxecuteerd. De stem van Hitler was vroeg aanwezig in onze huiskamer. Als tiener heb ik de deconfiture van een optimistisch idealisme bewust meegemaakt. Totalitaire onderdrukking leidde tot de combinatie van angst en niet te vertrouwen gezag. Een persoonlijke ervaring daarbij was dat mijn oudste broer als communist naar Rusland was gegaan in de jaren dertig. Hij kwam terug – in tegenstelling tot vele anderen – maar durfde behalve tegen mijn vader niet over zijn ervaringen te praten. De angst voor de GPOe [voorloper van de KGB] bleef groot. Dat maakte op mij als 8, 9-jarige enorme indruk. De rechteloosheid ervaren tijdens de bezetting versterkte dat alleen maar; het maakte mij vroeg bewust van het belang van rechtstatelijke instituties en procedures. Dat speelde ook een rol in mijn opstelling tegenover de studentenopstanden sinds 1969: de loze roep om “democratisering” van de universiteiten, de sterke politisering en de onvermijdelijke gevolgen daarvan, zoals de te verwachten bureaucratisering’.
Bepaalde dergelijke vroege levenservaringen de keus voor een studie Politicologie?
‘Dat vak bestond toen ik aan een academische studie toekwam nog niet, dus ik had daar nooit aan gedacht. Op het gymnasium aarzelde ik tussen Rechten en Geschiedenis. Mijn zuster wees me op een nieuwe faculteit – de PSF – waarin beide vakken werden gegeven en die in 1947 van start ging. De studie was heel breed, Politieke Wetenschap, Economie (velen struikelden daarover), Geschiedenis, Sociologie, Rechten en Sociale Psychologie. Het was een zware opleiding. Uiteindelijk haalden van de in 1947 begonnen honderden studenten slechts 9% het doctoraalexamen in gemiddeld 9 jaar’.
Kunt u iets vertellen over waar u uw inspiratie vandaan haalde?
‘Een flink deel daarvan kwam voort uit mijn periodes in het buitenland. Al in 1946, dus nog vóór mijn studie, ging ik voor een uitwisseling naar Engeland; een erg leerzame ervaring die mijn anglofilie aanwakkerde. Tijdens mijn studie konden mijn vrouw en ik een jaar aan de London School of Economics and Political Science verblijven (kalenderjaar 1954). We hadden beiden geluk met onze tutoren. De mijne was William Robson, één van de oprichters van de International Political Science Association. Robson nam me mee naar een Britse conferentie en een internationaal colloquium over ‘comparative government’. Daardoor heb ik vroeg coryfeeën uit de politicologie ontmoet, zoals Carl Friedrich en Samuel Finer – met laatstgenoemde zou ik later werken aan het Institute for Social Studies. Van dergelijke contacten heb ik mijn hele leven geprofiteerd.
Een belangrijke ervaring die ik aan de Britse conferentie te danken heb, is mijn eerste Engelstalige publicatie. Ik werd door Wilfrid Harrison, de editor van Political Studies, benaderd om een artikel te schrijven over het Nederlandse politieke stelsel. Ik heb me daaraan gewaagd. Hierdoor leerde ik niet alleen hoe je schrijft en moet herschrijven. Ik leerde ook veel van het moeten doordenken van het Nederlandse systeem voor Engelse lezers. Harrison was een voortreffelijke editor – we spraken 16 uur over wat 16 pagina’ werden. Dat was enorm verrijkend. Deze publicatie heeft me ook vroeg in aanraking gebracht met prominenten als Stein Rokkan en Otto Kirchheimer’.
Nog andere voorbeelden van wat u aan die vroege contacten heeft gehad?
‘Ook Robert Dahl heb ik vroeg leren kennen; hij werd een goede vriend. Dahl was samen met Rokkan – hoe verschillend zij ook waren – voor mij de grootste politicoloog. Rokkan als man van vele disciplines de grondigste kenner van Europese ontwikkelingen ooit. Dahl als begenadigd analytisch denker. In de tijd dat ik Dahl voor het eerst ontmoette hield hij zich bezig met de vraag hoe de legitimering van oppositie tot stand is gekomen. Hij zocht naar vergelijkende informatie en stelde een internationale onderzoeksgroep samen. Mijn hoofdstuk in zijn Political Oppositions in Western Democracies (1966) over Nederland is één van mijn belangrijkste geschriften over de ontwikkeling van de democratie in Nederland. Het werd opgenomen in bundels, ook van historici’.
Uw proefschrift (1960) handelt over de veranderingen in de organisatie van het Britse kabinet tussen 1914 en 1958. Een logisch onderwerp gezien uw verblijf in Engeland?
‘Oorspronkelijk wilde ik promoveren op een proefschrift over de vraag waarom ook het internationale marxisme niet door het het nationalisme heen had kunnen breken. Mijn begeleider, Jan Barents, eiste dat ik daarvoor ook Russisch, Pools en Jiddish zou leren. Het lezen van Marx en andere marxistische schrijvers kwam mij van pas rond 1969. Veel van de zelfbenoemde marxisten uit die tijd hadden Marx niet werkelijk gelezen. Dat maakte het gemakkelijker met hen waar nodig te debatteren.
Ooit had Barents mij gezegd dat de meest aangename wijze om politicologie te bedrijven het lezen van biografieën en memoires van politici was. Ik volgde die raad op. Mijn proefschrift werd een analyse van ontwikkelingen en hervormingen van het Britse kabinet en wat je over de over de vorming van beleid en politieke processen daarover kon leren’.
Was Barents een goede begeleider?
‘Jawel. Hij had twee goede eigenschappen: Hij was belezen in de moderne literatuur en een uiterst kritisch opleider. Zijn werkcolleges en reacties op geschreven stukken waren voor die tijd erg modern. Via hem werd ik assistent bij de hoogleraar perswetenschap Baschwitz (1949-50), waarna hij me terughaalde als zijn eigen assistent (1950-53). We raakten goed bevriend. Hij was getuige bij mijn huwelijk, ik bij zijn tweede huwelijk. Helaas ging het mis toen hij als gevolg van suikerziekte blind werd. Hierdoor werd hij heel autoritair; iets wat hij daarvoor nooit was. Het botste en kwam zelfs zo ver dat Barents me liet weten dat ik voor de universiteit en mijzelf maar beter de universiteit kon verlaten. Zo eenvoudig was dat niet, ook niet omdat ons eerste kind net geboren was. Maar het kwam goed. Ik kwam terecht bij het Institute of Social Studies – een internationaal instituut – in Den Haag dat zich bezig hield met ontwikkelingsvraagstukken. Dit bood een heel nieuw perspectief en is belangrijk ook voor mijn latere werk geweest’.
Wat ziet u als uw mooiste bijdrage aan het vakgebied?
‘Mijn probleem is dat ik dat ik mij op heel veel terreinen heb bewogen, maar nooit de tijd heb gehad om werkelijk dikke boeken te schrijven. Ik heb best redelijke publicaties. Mijn werk over de interpretatie van de Nederlandse politiek in vergelijkend perspectief is denk ik het beste, zoals ik al aangaf. Ik zie het wel als een mijn verdiensten dat ik de bestudering van het Nederlandse systeem internationaal op de kaart heb helpen zetten. Maar als ik echt moet kiezen is mijn mooiste publicatie misschien wel een bijdrage over Joden in Nederland – Dutch Jews in a segmented society – (1978/1979), dat ik geschreven heb voor een conferentie in Jerusalem waar eerder gevraagde historici niet heen wilden vanwege vakantieplannen’.
Zijn er ook projecten die niet van de grond gekomen zijn?
‘Graag was ik een project gestart over de rol van bureaucratie in het democratiseringsproces in vergelijkend perspectief; een belangrijk thema waar te weinig aandacht voor was en is. Maar verder dan enkele korte artikelen is het nooit gekomen’.
Welke rol speelde het begeleiden van promovendi?
‘Het begeleiden van promovendi – ongeveer 35 in totaal – vond ik zowel erg plezierig als belangrijk. Vaak deed ik dit samen met anderen. Noemenswaardig was de begeleiding van Ruud Koole. Hij had een indrukwekkende publicatielijst, maar was niet gepromoveerd. Hij hoopte in aanmerking te kunnen komen voor een UHD-schap. Ik heb toen met hem afgesproken dat als hij in de zomer elke week een hoofdstuk in zou leveren, mede gebaseerd op zijn vele eerdere publicaties over politieke partijen, hij in drie maanden een goed proefschrift af moest kunnen krijgen. Hoewel hij met het inleveren van elk hoofdstuk bleker werd, is het hem wel gelukt. Dat was een uitzonderlijk snel traject’.
Kijk op de ontwikkeling van de politicologie
Een belangrijke ontwikkeling van de politicologie in de afgelopen 65 jaar is de internationalisering. U heeft hier aan bijdragen, bijvoorbeeld via de oprichting van de ECPR en het schrijven in het Engels. Hoe kijkt u tegen deze ontwikkeling aan?
‘Met enigszins gemengde gevoelens. Enerzijds is internationalisering een zeer belangrijke ontwikkeling geweest die heeft bijdragen aan de professionalisering van het vakgebied, samenwerking mogelijk heeft gemaakt, en onmiskenbaar heeft bijdragen tot verdieping van de kennis in het vakgebied, waaronder van methoden en technieken. Anderzijds heeft de internationalisering ook geleid tot steeds verdere specialisatie en fragmentatie van het vak. Dat laatste heeft het vakgebied geen goed gedaan’.
Wat was het dieptepunt in de afgelopen 65 jaar?
‘De wijze waarop is in de jaren zeventig is omgegaan met studierichtingen en medewerkers door politiek gemotiveerde studenten in verschillende universiteiten in en na 1969. Vooral aan de UvA waren de aangerichte verwoestingen ongelofelijk – dit herstellen heeft vele jaren gekost. Maar ik zie ook de vrij rücksichtslose wijze waarop later is ingegrepen in de – weliswaar verzwakte – afdelingen politicologie van de VU en Nijmegen als dieptepunten. Beide opleidingen moesten vrijwel opnieuw beginnen. En verder de bureaucratisering in het algemeen, het onvermijdelijke gevolg van de dus geheten democratisering’.
De Leidse politicologie lijkt buiten schot te zijn gebleven in deze periode.
‘Dat klopt wel. Het hielp dat we waren ondergebracht in de Rechtenfaculteit. Maar het was een zeer tijdrovende klus om het departement in die tijd op te bouwen en te behoeden.’
Is er ook een dieptepunt in uw persoonlijke loopbaan?
‘Ik heb een uitermate rijk leven gehad. Ik heb veel gepubliceerd, vaak in te korte tijd, en ook wel over belangrijke onderwerpen, en contacten opgedaan met mensen in het veld die ertoe deden. Desondanks heb ik niet het gevoel dat ik niet alles heb geschreven wat ik had willen schrijven. Dat kwam vooral door tijdrovende bestuurstaken en door op zich belangrijke werkzaamheden, zoals het stimuleren van onderzoek en het uitbouwen van de studierichting en het vak in den lande’.
U heeft het schrijven van politiek-wetenschappelijke publicaties niet echt voortgezet na u emeritaat. Waarom niet?
‘Die behoefte had ik niet direct. Willem Drees, de grootste kenner van politieke verhoudingen die ik gekend heb, had mij jaren eerder gevraagd zijn biografie te schrijven en dat sprak me aan. Ooit had ik verwacht, zo vond ik bij het ordenen van mijn archief, dat met zo’n anderhalf jaar archiefonderzoek en twee jaar schrijven te kunnen doen. Dat viel tegen – het werden er twintig.
In die periode heb ik nog wel politicologisch werk gedaan. Bijvoorbeeld de samenstelling van Comparative European Politics: The Story of a Profession (1997) dat bestaat uit vier biografieën van overleden politicologen en 23 autobiografieën van nog levenden over de vraag: waarom bent u politicoloog geworden? Prachtig om aan te werken.
Een ander voorbeeld is het boekje Het Boek van Opa Politiek (2006) voor kinderen waarin ik antwoord geef op vragen over de politiek die kinderen gesteld zouden kunnen hebben. Dat had best wat breder opgepikt mogen worden’.
Kijk op de huidige beoefening van het vak
Wat zou u anders willen zien in de hedendaagse politicologie?
‘Tegenwoordig lijkt het alsof veel politicologen niet werkelijk in politiek geïnteresseerd zijn. Dat betreur ik. De samenhang in de professie is door de verdere specialisatie afgenomen. De kennis van politieke processen en politiek in het algemeen niet werkelijk toegenomen. Er worden te weinig inhoudelijke vraagstukken beantwoord. Er is ook te weinig gedegen beschrijvend onderzoek. Eerlijk gezegd heb ik de indruk dat je meer leert over de Nederlandse politiek door het lezen van onze biografie van Drees dan op basis van veel hedendaags politicologische publicaties in ‘refereed journals’.
Dat Nederlandse publicaties niet meer “meetellen”; dat vind ik echt een verarming van het veld. Acta Politica is sinds het blad verschijnt in het Engels geen onderscheidend tijdschrift meer, maar inwisselbaar met vele andere, en gaat nog weinig over vragen die belangrijk zijn voor het begrip van het Nederlandse systeem’.
Wat zou u jonge politicologen willen meegeven?
‘Ga naar het buitenland. Zoals ik aangaf, heb ik daar enorm veel van geleerd en contacten opgedaan waar ik mijn gehele loopbaan veel aan heb gehad. Ook biedt het een goed inzicht en perspectief op Nederland. Het is nooit verloren tijd, zoals sommigen weleens tegen mij zeiden. Je leert er altijd van.
En besef dat politicologie gaat over politiek. Het voeren van beleid en politieke besluitvorming, wat er allemaal bij komt kijken, dat doorgronden is een buitengewoon belangrijke zaak. De combinatie van praktische politieke ervaring en de wetenschap kan ook erg nuttig zijn.
En als dat niet kan, lees dan biografieën – veel aangenamer dan veel wetenschappelijk proza.’
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.