Dit artikel is een vervolg op een eerdere analyse van Jaap over kwaliteitscriteria van de onderwijsinspectie. Arnold Jonk (@ArnoldJonk), Hoofdinspecteur Basisonderwijs en Speciaal Onderwijs, reageerde daar destijds al op.
Op 19 december jl. schreef de onderwijsinspectie: “De daling van het aantal (zeer) zwakke scholen in het voortgezet en het speciaal onderwijs heeft zich in 2013/14 voortgezet. (…) In het basisonderwijs bleef 97,8 procent van de scholen voldoende. In deze sector heeft zich in voorgaande jaren al een sterke daling voorgedaan.”
De inspectie hanteert een combinatie van criteria om tot een oordeel over de kwaliteit van een school te komen. Grofweg genomen bestaat het oordeel uit een combinatie van resultaat- en procescriteria. Deze mogelijke combinaties van resultaat- en procescriteria staan omschreven in bijlage 1 van het ‘Toezichtkader 2011, primair onderwijs en voortgezet onderwijs’.
Scholen met voldoende resultaten, maar met vier onvoldoende procescriteria krijgen het predicaat ‘zwak’. onvoldoende resultaten zijn dus geen noodzakelijke voorwaarde voor het predicaat ‘zwakke school’. Maar scholen met onvoldoende resultaten krijgen altijd het predicaat ‘zwakke school’, ongeacht of hun procesindicatoren voldoende zijn of niet. Een onvoldoende resultaat is dus wel een voldoende voorwaarde om als zwakke school te worden bestempeld. Tussen deze twee extreme combinaties van resultaten en procesindicatoren bestaan allerlei tussenvormen, waarbij onvoldoende resultaten geen noodzakelijke voorwaarde is en die kunnen leiden tot het predicaat ‘zwakke school’.
Het bestaan van deze laatstgenoemde ondoorzichtige combinaties verklaart waarom tegenstrijdige zaken tegelijkertijd waar kunnen zijn:
- De sterke daling in het aantal zwakke scholen in Amsterdam volgens de onderwijsinspectie;
- Het achterblijven van de kwaliteitsverbeteringen bij zwakke Amsterdamse scholen in vergelijking met die bij zwakke scholen in de rest van het land volgens het CPB;
- Geen daling van het percentage zwakke scholen als alleen resultaatcriteria gebruikt worden (in dit geval cito-eindscores) tussen 2010 en 2013.
De periode 2012-2014
In dit nieuwe blog voeg ik de cito-scores van het schooljaar 2013/2014 toe aan mijn eerdere analyse (zie hier voor volledige analyses). Ik gebruik dezelfde criteria en werkwijze als voorheen.
Als ik het driejaarsgemiddelde van de citoscore gebruik, zijn er op grond van te lage citoscores (gecorrigeerd voor percentage gewichtenleerlingen) in 2012-14 24,6% zwakke scholen (=1218), in 2011-13 20,2% (=1036) en in 2010-12 18,2% (=919). Er is dus eerder sprake van een stijging dan een stabiel percentage zwakke scholen.
Als ik voor alle drie deze jaren te lage citoscores (gecorrigeerd voor percentage gewichtenleerlingen) gebruik, zijn er op grond van dit driejaarsgemiddelde te lage cito scores voor 5,5% (=274) in 2012-2014, 4,4% (=223) in 2011-13 en 3,8% (=194) in 2010-12. Ook bij dit veel strengere criterium zien we dus eerder een stijging van het percentage zwakke scholen. Bovendien ligt mijn 5,5% zwakke scholen substantieel hoger dan de 2,2% zwakke scholen volgens de onderwijsinspectie.
Uitgaande van citoscores is er geen sprake van daling in voorafgaande jaren en stijgt het percentage zwakke scholen het laatste jaar verder. Ik kom dus tot een andere conclusie dan de onderwijsinspectie. De meest waarschijnlijke verklaring van dit verschil in uitkomsten ligt mijns inziens in het niet-transparante gebruik van procescriteria door de onderwijsinspectie.
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.