Onderzoeker bij COELO en de Rijksuniversiteit Groningen
Website: http://policonomy.wordpress.com
Onderzoeker bij COELO en de Rijksuniversiteit Groningen
Website: http://policonomy.wordpress.com
door Simon Otjes, Joes de Natris 0 Reacties
Gisteren waren er gemeenteraadsverkiezingen. Maar wat gebeurt er daarna met je stem? Als geen van de partijen een meerderheid haalt, dan zal er een coalitie gevormd moeten worden om uw gemeente te besturen. Dat is de black box van de politiek. Je stem verdwijnt erin, maar wat er uitkomt is zeer onvoorspelbaar. Alleen al hoe lang zo’n formatie duurt, is onvoorspelbaar.
In 2014 duurde de formatie gemiddeld 49 dagen. In 2018 was dit 64 dagen. Van 7 weken naar 9 weken. Wat zegt dat over de gemeentepolitiek? Is het lastiger om meerderheden te vinden in gemeenten? Zijn gemeenten lastiger te besturen? Komt dit omdat gemeenten veel op hun bord hebben gekregen of omdat er meer partijen aan tafel zitten? Wat bepaalt nu hoe lang die formaties duren? Samen met Maarten Allers keken wij hiernaar in een studie voor het ministerie van Binnenlandse Zaken.
Vanuit politicologisch opzicht zijn onderhandelingen een proces waarbij partijen informatie met elkaar uitwisselen over hun voorkeuren. Als we precies de voorkeuren van alle actoren zouden weten, dan wisten we meteen wat de ideale uitkomst is. Onderhandelen is aftasten. Als dat waar is, geldt: hoe meer onderhandelaars van elkaar weten, des te korter de formaties duren. Een gemeenteraad kan flink is worden opgeschud. Als alle zittende raadsleden zijn vertrokken dan zou een formatie langer moeten duren dan als iedereen blijft zitten. We bekijken dit aan de hand van de personele stabiliteit in de raad. In welke mate zitten voor en na de verkiezingen dezelfde gemeenteraadsleden in de raad?
Maar ook als we onderhandelaars meer zien als mensen en minder als computers, dan speelt waarschijnlijk personele stabiliteit een belangrijke rol: als je iemand kent, is de kans groter dat je die persoon vertrouwt. Hoe groter het vertrouwen, hoe makkelijker het is om afspraken te maken. Je maakt afspraken omdat je verwacht dat er gedurende de rit vraagstukken aankomen waar je het oneens over bent. Je wil er zeker van zijn dat er dan gebeurt wat je wilt, of dat er op z’n minst een compromis uitgevoerd zal worden. Echter, als het onderlinge vertrouwen hoog is, dan hoef je korter te praten: je weet dat de andere partij dan ook rekening zal houden met je voorkeuren. Een deel van formeren is ook team-building, vertrouwen bouwen.
Dat betekent dus ook dat het lastig formeren is als er een grote partij is die geen vertrouwen in de andere partijen heeft. We zien dat lokale partijen en landelijke populistische partijen die deelnemen aan gemeenteraadsverkiezingen vaak anti-elitaire retoriek hanteren in hun programma’s. Ze uiten hiermee hun wantrouwen in de lokale politiek. Het is dus niet onredelijk te verwachten dat naar mate deze partijen groter zijn, de formatie langer duurt. Eerder schreef één van ons over het anti-elitisme in lokale programma’s. We kijken nu naar het gemiddelde van de partijprogramma’s in de gemeenteraad.
Een andere factor die formaties ook langer zal laten duren is de complexiteit. Als er drie even grote partijen zijn, zijn er vier meerderheidscolleges mogelijk (A+B, A+C, B+C en A+B+C). Als er 9 even grote partijen zijn, zijn er 511 coalities mogelijk waarvan er 256 een meerderheid hebben. Dan zijn er dus gewoon meer opties te verkennen. We meten dit als de versplintering van de gemeenteraad.
Nu hebben we de formatie primair als een politiek proces benaderd: als een proces waarin politici informatie uitwisselen, vertrouwen opbouwen en opties verkennen. De formatie is afhankelijk van wie er aan tafel zit en niet van wat er op tafel ligt. Dat is alsof twee ouders die onderhandelen over de verdeling van een slagroomtaart er even snel uit zouden komen als twee ouders die onderhandelen welk kind ze uit de trojka gooien om de wolven op afstand te houden. Naast politieke complexiteit is er bestuurlijke complexiteit. Als er meer of ingewikkeldere onderwerpen op tafel liggen is het lastiger onderhandelen dan als het om minder of simpelere onderwerpen thema’s gaat. In een grotere gemeenten zijn er meer burgers en daarmee meer potentiële politieke kwesties dan in kleinere gemeenten.
Om de verklarende kracht van de verschillende verklaringen te evalueren gebruiken we een regressie. We duiden in termen van het aantal dagen: de formatie duurde in 2014 gemiddeld 49 dagen en in 2018 gemiddeld 64 dagen. De kortste formatie was twintig dagen en de langste formatie was 113 dagen.
We kijken eerst naar personele samenstelling van de raad. Als we gaan van een raad waarvan de helft van de leden wisselt naar een raad waar van 62% van de leden wisselt, duurt de formatie twee dagen langer. Versplintering heeft een even grote verklarende kracht. Als we van een gemeenteraad gaan met gemiddeld aantal partijen (6) naar een raad met 7,5 partijen, duurt de formatie twee dagen langer. Als we van een gemeente met een gemiddeld inwonertal (met 45.000 inwoners) naar een gemeente gaan met 115.000 inwoners dan duurt de formatie bijna twee-en-een-halve dag langer. Van deze factoren is anti-elitisme de sterkste verklaring. Als we een van een gemeenten met gemiddelde anti-elitaire retoriek (gemiddeld 7 van de 10.000 woorden in de partij programma’s), naar een gemiddeld programma gaan waar 11 van de 10.000 woorden anti-elitair zijn, duurt de formatie meer dan drie dagen langer.
Al met al kunnen we ongeveer een kwart van de formatieduur zo verklaren. Het meest opvallende is dat zelfs als we controleren voor al deze factoren de formatie in 2014 twee weken korter is dan in 2018. Dat verschil kunnen we dus niet verklaren. Mogelijk speelt de grote van de bestuurlijke opgave in 2018 en belangrijke rol. Immers in de vorige periode werden taken op het gebied van het sociaal domein (jeugdzorg, ouderenzorg, werk en inkomen) overgedragen. We zien in elk geval dat gemeentegrootte, dat ook raakt aan deze bestuurlijke complexiteit, een rol speelt. Andere indicatoren die we gebruikten om naar bestuurlijke complexiteit te kijken (begrotingsruimte, grootte van het sociaal domein, samenwerking tussen gemeenten) hadden er echter geen invloed op.
Onderling vertrouwen lijkt een belangrijke factor te zijn. Partijen die met wantrouwen kiezers mobiliseren maken formeren en besturen lastiger. We meten dit nu op het partijenniveau waar, maar op het individuele niveau is dit mogelijk nog belangrijker. Dat zien we ook terug in het effect van de personele stabiliteit van de raad.
Politiek is mensenwerk merken collega’s die veel onderzoek doen naar lokale politiek vaak op. Dat zien we ook hier. Maar dat betekent niet dat we geen grip kunnen krijgen op wat die samenwerking tussen mensen bemoeilijkt of vergemakkelijkt.
door Maarten Allers, Joes de Natris, Harm Rienks 3 Reacties
Verkiezingen winnen is een ding, in het kabinet komen iets heel anders. Zelfs partijen die daar vroeger niet zo happig op waren (SP, PvdD) zeggen nu ministers te willen leveren. Electoraal kan dat echter nadelig uitpakken. Partijen die besturen verliezen gemiddeld stemmen. Waarom is echter niet helemaal duidelijk. Nieuw onderzoek naar Nederlandse gemeenteraadsverkiezingen levert wel interessante aanwijzingen op. Traditionele bestuurspartijen als PvdA, CDA en VVD blijken weinig te verliezen na collegedeelname, de SP wordt hard geraakt en CU en SGP winnen juist zetels. Hoe minder partijen er in het college zitten, hoe groter het verlies. Maar sinds 1990 is het bestuurseffect niet sterker geworden.
Gemiddeld: 5% zetelverlies
Wij onderzochten het verkiezingssucces van partijen in alle gemeenten in de acht reguliere gemeenteraadsverkiezingen in de periode 1990 – 2018. Het betreft dus geen steekproef- maar populatieonderzoek. Ook betreft het feitelijk kiezersgedrag, geen door kiezers zelf gerapporteerd gedrag zoals bij enquêtegegevens. Het onderzoek werd bekostigd door het ministerie van BZK en is hier te vinden.
Gemiddeld kost collegedeelname een partij 5,0 procent van zijn aandeel in het totaal aan raadszetels. Partijen die voorafgaand aan de verkiezingen een of meer wethouders leveren verliezen gemiddeld dus 5 procent van hun raadszetels vergeleken met oppositiepartijen. Dit is in lijn met eerder onderzoek. De vraag is nu hoe we dit kunnen verklaren. De literatuur bevat verschillende theorieën over het effect van (mee)besturen op het aantal stemmen dat een partij krijgt. De vraag is in hoeverre die voor Nederland opgaan.
Principes
Het ligt voor de hand om te verwachten dat de electorale kosten van collegedeelname voor beginselpartijen als GL, CU en SGP groter zijn dan voor brede bestuurspartijen als CDA, PvdA en VVD. Ook zonder per partij precies aan te geven of we deze als beginselpartij beschouwen of niet, blijkt uit figuur 1 dat dit niet klopt. D66, GL, lokale partijen en vooral de SP verliezen raadszetels na collegedeelname, maar CU en SGP winnen dan juist. Bij de drie grote landelijke partijen is het bestuurseffect klein of zelfs afwezig.
Figuur 1. Bestuurseffect uitgesplitst naar partij
Groot versus klein
Partijen die meeregeren moeten compromissen sluiten die onder hun kiezers tot teleurstelling kunnen leiden. We verwachten daarom dat besturen minder stemmen kost naarmate een collegepartij meer zetels heeft. Immers, een partij die prominenter binnen een coalitie aanwezig is kan een groter stempel drukken op het beleid, en zou daardoor minder kiezers teleur hoeven stellen.
Figuur 2 laat echter iets anders zien. Voor partijen met weinig raadszetels (tot 10 procent van het totaal) is het bestuurseffect negatief. Collegepartijen die tussen de 10 en de 18 procent van de raadszetels hebben zien gemiddeld geen significant bestuurseffect. Partijen met meer dan 18 procent van de raadszetels verliezen na collegedeelname wel weer significant. Er is dus geen lineair verband met de omvang van een partij, eerder een omgekeerde u-curve.
Figuur 2 Bestuurseffect uitgesplitst naar grootte van partijen
Niemand verantwoordelijk?
Hoe meer verschillende partijen aan het college deelnemen, hoe moeilijker het is om een specifieke partij te straffen voor tegenvallende resultaten en hoe minder alternatieve partijen er zijn om op te stemmen. Daarom verwachten we een kleiner negatief bestuurseffect. En dat klopt ook (Figuur 3). Collegedeelname wordt bestraft bij colleges van drie of minder partijen, maar niet bij colleges waaraan meer dan drie partijen deelnemen. Bij 5 collegepartijen is het bestuurseffect zelfs significant positief, maar dit komt erg weinig voor, zoals het korte grijze staafje laat zien.
Figuur 3 Bestuurseffect uitgesplitst naar aantal partijen in college
Onverwachte uitkomsten
Onze andere hypotheses bleken niet te kloppen. Zo dachten we dat kiezers van partijen die al een of meer termijnen meebesturen beter zouden weten wat ze kunnen verwachten, en dat collegepartijen daarom al na de eerste bestuurstermijn niet of nauwelijks nog zetels zouden verliezen. Maar pas na vier of meer termijnen is het bestuurseffect duidelijk kleiner – en dan wijkt het ook niet langer significant van nul af.
Verder hoor je vaak dat kiezers tegenwoordig kritischer zijn dan “vroeger”. Maar het bestuurseffect blijkt sinds 1990 niet te zijn toegenomen – er is geen opwaartse of neerwaartse trend.
Tot slot blijkt het voor het (lokale) bestuurseffect niet uit te maken of een partij landelijk meeregeert. Dit betekent niet dat kabinetsdeelname geen invloed heeft op de lokale verkiezingsuitkomst. Integendeel, kabinetsdeelname van een partij leidt ook in ons onderzoek tot lokaal zetelverlies, in lijn met eerder onderzoek. Maar hierbij maakt het niet uit of een partij lokaal in de oppositie of in het college zit.
Het lokale telt dus wel degelijk
Collegepartijen verliezen bij gemeenteraadsverkiezingen gemiddeld 5 procent van hun zetels, maar dit verschilt enorm tussen subgroepen. Voor sommige partijen is er geen effect, of is dat effect zelfs positief. Opvallend is dat veel verwachtingen die uit de theorie zijn afgeleid niet uit blijken te komen. Alleen de hypothese dat colleges met minder partijen meer verliezen wordt door de uitkomsten ondersteund.
Wat de uitkomst van dit onderzoek in elk geval laat zien is dat lokale omstandigheden invloed hebben op hoe mensen stemmen bij gemeenteraadsverkiezingen. Vaak wordt gesteld dat kiezers zich bij gemeenteraadsverkiezingen door landelijke politieke overwegingen laten leiden. Wij vinden daar ook aanwijzingen voor: partijen die landelijk meeregeren verliezen stemmen bij de gemeenteraadsverkiezingen. Maar naast de landelijke politiek spelen dus wel degelijk plaatselijke factoren een rol.
Dit is een goed teken, want verkiezingen zijn, onder andere, een moment waarop bestuurders verantwoording af moeten leggen aan het electoraat. Dat grote partijen ook worden gestraft, zou goed kunnen zijn omdat het heel duidelijk is dat zij verantwoordelijk zijn voor het gevoerde beleid. Hetzelfde geldt voor het feit dat besturen met slechts een klein aantal partijen het voor de kiezer makkelijker maakt om bestuurders verantwoordelijk te houden voor hun beleid. Kleine partijen, die vermoedelijk te veel compromissen moesten sluiten door hun collegedeelname, verliezen ook zetels. In veel gevallen lukt het kiezers dus om hun lokale politici ter verantwoording te roepen.
Daarentegen zien we ook dat grote versplintering het lastiger maakt om een verantwoordelijke aan te wijzen. Te veel versplintering is vanuit dit oogpunt dus problematisch.
Verwachtingen managen en huid duur verkopen
Voor politieke partijen is ook een les uit dit onderzoek te trekken. Het managen van verwachtingen omtrent collegedeelname en goed luisteren naar of de achterban compromissen of ideologische puurheid wil, is van groot belang voor de baanzekerheid van politici. Deze strijd speelt zich nu ook op nationaal niveau af binnen de SP, blijkt uit een recente uitzending van Nieuwsuur. Als onze resultaten representatief zijn voor de landelijke politiek, lijkt het duidelijk dat meeregeren de SP geen electorale voordelen zal opleveren. Het is dus van groot belang voor Lilian Marijnissen, en lokale politici die in hetzelfde schuitje zitten, dat zij de verwachtingen van tevoren goed managen en in de onderhandelingen hun huid duur verkopen.
Voor de liefhebber: de onderzoeksmethode
Om de onderzoeksvragen te beantwoorden is de gemiddelde invloed geschat van collegedeelname op de uitkomsten van gemeenteraadsverkiezingen. Panelanalyse maakt het mogelijk om de invloed van allerlei andere factoren op verkiezingsuitkomsten weg te filteren. De te verklaren variabele is de relatieve verandering van het aandeel van de raadszetels van partij X in gemeente Y tussen twee opeenvolgende gemeenteraadsverkiezingen. De belangrijkste verklarende variabele is een dummy die bij collegedeelname de waarde 1 krijgt, en anders de waarde 0.
Eenheden van observatie zijn 12.589 partij-gemeentecombinaties, zoals VVD-Arnhem, voor zover die hebben deelgenomen aan ten minste twee opeenvolgende reguliere gemeenteraadsverkiezingen in 1990 – 2018. In deze periode zijn acht reguliere gemeenteraadsverkiezingen gehouden. Verkiezingen die op afwijkende data zijn gehouden (bijvoorbeeld door herindeling) worden buiten beschouwing gelaten. Alle landelijke politieke partijen zijn in het onderzoek meegenomen. Lokale partijen zijn om praktische redenen alleen meegenomen als slechts één lokale partij aan de verkiezing in een gemeente deelnam. Gegevens over wethouderszetels zijn afkomstig uit de jaarlijkse VNG Gids Gemeentebesturen; gegevens over raadszetels zowel van NLverkiezingen.com als uit de VNG Gids Gemeentebesturen.
Andere variabelen die we gebruiken zijn: het zetelaandeel van de partij in de gemeenteraad verworven bij de voorafgaande verkiezingen; een dummy voor kabinetsdeelname voorafgaand aan de verkiezingen; het aantal collegepartijen voorafgaand aan de verkiezingen en dummies voor verkiezingsjaren. Deze variabelen worden niet alleen afzonderlijk maar ook in alle mogelijke onderlinge interacties meegenomen. Tot slot gebruiken we in de regressies vaste effecten op gemeenteniveau.
Door het gebruik van interacties is een regressietabel (hier te vinden, net als de volledige onderzoeksverantwoording) niet erg informatief over de uitkomsten. Deze presenteren we daarom in de vorm van marginale effecten. Het marginale effect van collegedeelname op de verandering in het aandeel in de raadszetels is de voorspelde verandering in dat aandeel die optreedt als de waarde van de variabele “zit in college” verandert van 0 (zit niet in college) naar 1 (zit wel in college). Of, anders gezegd: de voorspelde verandering in het zetelaandeel bij collegedeelname min de voorspelde verandering bij geen collegedeelname. Alle andere variabelen worden daarbij constant gehouden.
door Maarten Allers, Joes de Natris, Harm Rienks 2 Reacties
Bij de laatste landelijke verkiezingen is de PvdA genadeloos afgestraft door haar kiezers. Ook de VVD verloor zetels, maar bleef wel de grootste partij. De kiezer leek het beide partijen niet in dank af te nemen dat zij het land hadden bestuurd. Dit doembeeld zal bij veel lokale politici nog op het netvlies staan als zij na de gemeenteraadsverkiezingen de kans krijgen deel te nemen aan het college van burgemeester en wethouders. Als de afstraffing zo groot kan zijn, is het dan electoraal wel verstandig om mee te besturen? Vindt de kiezer dat de beste stuurlui altijd aan wal staan, of belonen kiezers het nemen van bestuursverantwoordelijkheid? Uit ons onderzoek naar de electorale kosten van besturen in de gemeentepolitiek blijkt dat kiezers besturen bestraffen, en dat deze cost of ruling groter is voor partijen die relatief weinig wethouders leveren. Vooral voor kleinere partijen zouden de kosten van meebesturen dus een factor moeten zijn bij de beslissing al dan niet plaats te nemen in het college van b&w.
Er zijn diverse theorieën over de effecten van regeren op verkiezingsuitslagen. Het is denkbaar dat partijen die wethouders leveren meer media-aandacht en financiële middelen krijgen bij de volgende verkiezingen. Deze voordelen kunnen ze gebruiken om meer stemmen binnen te halen. Tegelijkertijd zijn er goede redenen te bedenken waarom college deelname zou kunnen leiden tot minder stemmen. Als collegepartij kan je nooit alle hooggespannen verwachtingen van kiezers waarmaken, met minder stemmen als gevolg. Besturen is dan altijd teleurstellen.
Uit eerder empirische onderzoek blijkt dat in kiesstelsels met evenredige vertegenwoordiging, zoals in Nederland, regeringspartijen gemiddeld vaker worden bestraft dan beloond voor regeren. Tom van de Meer analyseerde dit al op dit blog voor de Tweede Kamerverkiezingen. Echter, vanwege het beperkt aantal datapunten is het onduidelijk welk deel van het gemiddelde verlies van landelijke regeringspartijen mag worden toegeschreven aan regeringsdeelname en welk deel aan andere factoren. Gelukkig zijn er wel veel gemeenten, wat een dergelijke analyse binnen een Nederlandse context mogelijk maakt.
Voor dit onderzoek hebben we gegevens verzameld over het aantal raadszetels en wethouderszetels per gemeente voor de partijen CDA, PvdA, VVD, D66, CU, SGP, SP en GL over de periode 1990 – 2014. Dit resulteert in 11,080 partij-gemeente combinaties, zoals VVD-Arnhem. We onderzoeken de relatieve verandering van het aantal raadszetels van een partij X in gemeente Y tussen twee opeenvolgende verkiezingen. Bijvoorbeeld, een partij die van 4 naar 5 zetels gaat, neemt in omvang met 25% toe.
Om een eerste indruk te krijgen van de kosten van collegedeelname laat onderstaande figuur zien dat partijen die deel uitmaken van de coalitie na iedere verkiezing in de periode 1994-2014 gemiddeld genomen raadszetels verliezen. Dit terwijl partijen die in de oppositie zitten vaak zetels winnen. Opvallend is dat bij de verkiezingen in het jaar 2002 zowel de coalitie- als oppositiepartijen die in de analyse zijn meegenomen zetels verliezen. Dit komt waarschijnlijk door de grote opkomst van lokale politieke partijen na de moord op Pim Fortuyn.
Vervolgens hebben we de data gebruikt om regressieschattingen te maken van de electorale kosten van collegedeelname. Omdat collegedeelname niet het enige zal zijn dat veranderingen in zetelaantallen veroorzaakt hebben we verschillende controlevariabelen toegevoegd. Zo houden we rekening met zaken als de landelijke populariteit van bepaalde partijen in bepaalde jaren, het tweede orde karakter van lokale verkiezingen, (tijdsonafhankelijke) verschillen tussen gemeenten en de economische conjunctuur. Een belangrijke controlevariabele blijkt het aantal zetels na de vorige verkiezingen te zijn. Hoe hoger dat is, hoe groter het zetelverlies. Een uitgebreidere beschrijving van ons onderzoek is te lezen in het vakblad ESB.
Uit de regressie-uitkomsten blijkt dat besturen inderdaad zetels kost, zoals de figuur al suggereerde. De eerste reeks regressies meet collegedeelname met een dummy (waarde 1 bij deelname). De uitkomst laat zien dat deelname aan het gemeentebestuur een partij zo’n vier tot acht procent van haar raadszetels kost, afhankelijk van de gekozen controlevariabelen. Dit effect is statistisch zeer significant, en ook wat betreft omvang niet onbelangrijk: een verlies van 4 tot 8 procent kan het verschil maken tussen wel of niet (opnieuw) meebesturen.
Het effect van deelname aan het college hoeft niet voor alle partijen even groot te zijn. Het zou bijvoorbeeld kunnen afhangen van de machtsverhoudingen binnen een college. Met meer wethouders kan een partij sterker zijn stempel zetten op het beleid en is de partij zichtbaarder voor kiezers. Dit wordt onderzocht in een tweede reeks regressies. Hieraan zijn twee dummyvariabelen toegevoegd. De eerste geeft aan of een partij het grootste aantal wethouders levert voor het college (senior collegepartij), de tweede of een partij wel wethouders levert maar niet het grootste aantal (junior collegepartij). Zowel voor senior- als juniorpartijen blijkt besturen zetels te kosten, maar voor juniorpartijen is dit effect significant groter (8 tot 12 procent) dan voor seniorpartijen (3 tot 6 procent).
De reden hiervoor kan zijn dat de juniorpartner relatief minder gedaan krijgt dan de seniorpartner, of dat dit in ieder geval zo overkomt op de kiezers. De juniorpartner zou dan meer teleurgestelde kiezers hebben dan de seniorpartij. Daarbij zou een senior collegepartij wellicht ook meer media-aandacht en meer toegang tot financiële middelen kunnen krijgen dan juniorpartijen.
Uit ons onderzoek blijkt dat besturen partijen eerder minder dan meer aantrekkelijk maakt voor hun kiezers. Echter, partijen die relatief veel wethouders leveren hebben hier minder last van dan partijen die weinig wethouders leveren. Dat er electorale kosten verbonden zijn aan besturen is verenigbaar met een goed functionerende democratie, waarin regelmatig op vreedzame wijze een wisselingen van de macht plaatsvindt. Wel betekent dit dat partijen worden bestraft louter voor het nemen van bestuursverantwoordelijkheid, los van het gevoerde beleid. Ook zullen de uitkomsten kleinere partijen te denken geven. Het voor hen grotere nadelige effect van meebesturen maakt dat ze buitenproportionele eisen moeten stellen tijdens de collegeformatie ter compensatie van het te verwachten stemmenverlies.