In hun bekende boek Diplomademocratie laten Mark Bovens en Anchrit Wille zien dat hoger opgeleiden oververtegenwoordigd zijn in veel onderdelen van de politiek. Zo hebben bijna alle leden van de Tweede Kamer een HBO- of WO-diploma en ligt de opkomst tijdens verkiezingen hoger onder hoogopgeleiden dan onder lager opgeleiden. Het is daarom niet zo verrassend dat de standpunten van Kamerleden grotendeels overeenkomen met de voorkeuren van hoogopgeleide burgers, zoals ik in eerder werk met Armen Hakhverdian aantoonde (zie ook hier).
Maar ondanks dit alles wisten we tot nu toe niet of de meningen van verschillende opleidingsgroepen ook ongelijk worden weerspiegeld in daadwerkelijk beleid. Beleid is waar het uiteindelijk om te doen is in de politiek, en als politieke ongelijkheden niet worden vertaald in beleid zijn zij opeens een stuk minder belangrijk.
Nieuw bewijs
Samen met Daphne van der Pas heb ik een nieuw artikel gepubliceerd waarin we onderzoek doen naar – en bewijs vinden voor – ongelijkheid in beleidsvertegenwoordiging. Dit doen we op basis van data over 291 mogelijke beleidsveranderingen tussen 1979 en 2012. Voor elk van deze 291 gevallen hebben we eerst gemeten hoeveel lager, middelbaar en hoger opgeleiden voorstander waren van verandering, en vervolgens zijn we nagegaan of deze veranderingen wel of niet zijn doorgevoerd door de Nederlandse regering. (Dezelfde opzet gebruikte ik eerder om ongelijke vertegenwoordiging op basis van inkomen te onderzoeken.)
Onze belangrijkste bevindingen zijn helder: overheidsbeleid sluit veel beter aan op de voorkeuren van hoogopgeleiden dan van middelbaar en lager opgeleide Nederlanders. De onderstaande figuur laat het verband zien tussen hoeveel steun er is voor beleidsverandering (op de horizontale as) en hoe groot de kans is dat deze verandering wordt doorgevoerd (op de verticale as). Voor de hoogstopgeleide burgers is dit verband veel sterker dan voor middelbaar en lager opgeleiden, zoals we kunnen zien aan de steilere lijn voor de eerste groep. Met andere woorden: als hoogopgeleiden ergens voorstander van zijn is de kans groot dat dit wordt uitgevoerd, en als zij tegenstand uiten is de kans groot dat het niet wordt uitgevoerd. Voor overige opleidingsgroepen maakt het minder uit hoe sterk zij voor of tegen beleidsverandering zijn; de kans op daadwerkelijke verandering wordt hierdoor minder sterk beïnvloed.
doctor erectile dysfunction ark-nova.ch/zopiclon-kaufen/ facial rash remedies
Maar deze figuur verhult eigenlijk nog hoeveel ongelijkheid er echt is in vertegenwoordiging. De figuur suggereert namelijk dat ook lager en middelbaar opgeleiden enige invloed hebben op beleid, terwijl nadere analyses laten zien dat dit niet het geval is. Als we alleen kijken naar gevallen waar aanzienlijke meningsverschillen bestaan tussen opleidingsgroepen, vinden we nog steeds een stijgende lijn voor hoogopgeleiden, maar niet meer voor de overige groepen. De vertegenwoordiging van lager en middelbaar opgeleiden is dus een schijnverband; zij worden toevallig vertegenwoordigd als ze het eens zijn met hoger opgeleiden, maar als men verschillende dingen wil luistert beleid alleen nog naar de laatsten.
Zo mogelijk is de ongelijkheid echter nóg groter. In de eerdergenoemde analyses bestaat de groep van hoogopgeleiden uit de bovenste 20% van de opleidingsverdeling. In die groep zitten naast universitair geschoolden ook veel HBO’ers (en soms, zeker in eerdere jaren, mensen met hoger voortgezet onderwijs). Als we deze groep verder opsplitsen blijkt dat universitair geschoolden nog beter worden vertegenwoordigd dan mensen met een HBO-diploma. Kortom, het is niet zo dat politieke invloed geleidelijk toeneemt met iemands opleidingsniveau: de hoogstopgeleiden hebben veel invloed; de rest van de bevolking weinig of geen.
Tenslotte wijzen de data uit dat opleiding en inkomen allebei onafhankelijk van elkaar bronnen van politieke ongelijkheid zijn. Het effect van opleiding lijkt iets sterker te zijn dan dat van inkomen. Dat wil zeggen, de hoogstopgeleide Nederlanders worden nog beter vertegenwoordigd dan de rijkste Nederlanders. Maar wie wil dat de overheid naar hen luistert kan het beste een universitair diploma én een hoog salaris hebben.
Wat betekent dit?
Ons onderzoek bevestigt dus dat vertekeningen in andere onderdelen van de politiek worden weerspiegeld in beleidsuitkomsten. Voor sommige lezers zal dit niet zo’n verrassend of vernieuwend inzicht zijn. Onder politicologen heerst echter al generaties lang het idee dat de gemiddelde burger – de mediane kiezer – het uiteindelijk voor het zeggen heeft. Men neemt hierbij aan dat iedere burger ongeveer gelijk is in de politieke arena, ondanks het bestaan van sociale en economische ongelijkheden. Ons onderzoek laat zien dat dit idee bij het vuilnis kan. Onderwijsongelijkheid produceert politieke ongelijkheid.
Deze conclusie heeft grote gevolgen. Als opleidingsgroepen gelijk werden vertegenwoordigd zou Nederland er heel anders uitzien. Om een paar voorbeelden te noemen: sociale voorzieningen zouden worden uitgebreid, de verschillen tussen rijk en arm zouden kleiner zijn, immigratie zou meer worden beperkt, criminaliteit zou harder worden bestraft en Europese integratie zou worden teruggeschroefd.
Maar willen we wel dat iedereen gelijke inbreng heeft in de politiek? Veel lezers – vermoedelijk veelal hoogopgeleid – zullen blij zijn dat het bovenstaande lijstje geen realiteit is. In het algemeen zullen velen zeggen dat hoogopgeleide burgers beter geïnformeerd zijn en daarom een luidere stem zouden moeten krijgen in de politiek. Aan de andere kant is er brede steun voor het idee dat iedereen evenveel invloed moet kunnen hebben, ongeacht welke diploma’s men heeft. Deze normatieve discussie raakt aan de kern van onze samenleving en moeten wij als burgers daarom allemaal voeren. Ik kan hier geen definitief antwoord geven; daar is de discussie veel te groot voor. Tegelijkertijd wil ik wel benadrukken dat de gelijke behandeling van alle burgers een fundament van de democratie is, en er ligt een zware bewijslast op iedereen die deze waarde wil schenden.
Beeld: CEphoto, Uwe Aranas
Iljitsch van Beijnum zegt
De vraag die ik hier mis is in hoeverre een politicus zijn een vak is en in hoeverre politicus zijn bestaat uit het verwoorden van de voorkeuren van een bepaalde doelgroep.
Voor het eerste is een hogere opleiding beter, want het land besturen en wetten maken is immers bepaald niet simpel.
Voor het tweede zou je kunnen stellen dat je zorgt voor een afspiegeling van de bevolking en dan komt het vanzelf goed. Maar is dat wel zo? Kunnen we dan niet gewoon gelijk het land gaan besturen op basis van opiniepeilingen?
Uiteindelijk is het bij verkiezingen nog altijd zo dat je stemt op degene waarvan je denkt dat die het best voor jouw wensen en belangen op gaat komen. Laagopgeleiden zouden dus massaal op iemand van hun eigen opleidingsniveau kunnen gaan stemmen, en reken maar dat de partijen als dit gebeurt voldoende vertegenwoordigers van die groep op hun lijst gaan zetten.
Wouter Schakel zegt
Een hele terechte opmerking. De discussie over de verantwoordelijkheid van politici tegenover kiezers is hier inderdaad heel relevant.
Ik begrijp de houding dat lager opgeleiden maar vaker moeten stemmen als ze vertegenwoordigd willen worden; dit zegt impliciet dat ondervertegenwoordiging hun eigen schuld is. Hier ben ik heel sceptisch over, om een aantal redenen.
Ten eerste heeft iedereen het recht om in de politiek te participeren, maar dit is veel makkelijker voor hoogopgeleiden dan voor lager opgeleiden, omdat hoger onderwijs de kans, het vermogen en de motivatie hiervoor vergroot. Participeren is dus een keuze, maar het is niet puur een individuele keuze.
Ten tweede maakt de opleidingsachtergrond van politici inderdaad uit voor hoe zij denken en handelen, maar hoeveel laag-, middelbaar en hoogopgeleiden er in het parlement zitten is niet alleen aan kiezers. De keuze van burgers is beperkt door de aanbodzijde van politieke kandidaten; hoe zij worden gerekruteerd en beloond binnen partijen. Ik betwijfel dus of er meer middelbaar en lager opgeleiden in de politiek zouden komen als kiezers daar vaker op zouden stemmen. Dit is ook duidelijk te zien bij de vertegenwoordiging van vrouwen: zij zijn numeriek ondervertegenwoordigd, ook al suggereert het beschikbare bewijs dat kiezers niet discrimineren tegen vrouwelijke kandidaten.
Een laatste, ongerelateerd punt: het is allerminst zeker of hoogopgeleide politici ‘beter’ zijn dan lager opgeleide politici. Zie dit onderzoek van Carnes en Lupu: https://doi.org/10.1086/683027.
Jaap Oostdijk zegt
Interessante discussie die hier ontstaat en kan je redenering volgen, maar ben nog wel benieuwd naar het volgende:
1.) De eerste reden die je noemt, suggereert (en het artikel ademt dezelfde suggestie) dat politici meer rekening dienen te houden met diegenen die moeilijker hun weg naar de stembus vinden. Dat lijkt me oneerlijk tegenover de kiezers die wel zijn komen opdagen en juist voor een bepaald programma hebben gestemd. Zou de vraag dan ook niet moeten zijn: hoe krijg je deze groep naar de stembus?
2.) In de aanbodzijde richt je je heel erg op persoonlijke kenmerken van individuele politici binnen het (dwingende?) kader van bestaande politieke partijen. Zou het niet zo kunnen zijn dat er geen partijen zijn waarin deze kiezers zich herkennen (ongeacht de achtergrond van de kandidaten)? Of dat die partijen die het beleid voorstaan waar deze groep kiezers zich het meest thuis bij voelt die groep onvoldoende weet te mobiliseren (dan is vervolgens de vraag: heeft dat te maken met de achtergrond van de kandidaten? En zijn het niet dan juist deze partijen die daar iets mee moeten ipv partijen over de volle breedte?)
Wouter Schakel zegt
Zeker, ik ben het eens met beide punten. De uitdaging is inderdaad om meer en bredere participatie aan te moedigen, maar dit is helaas veel makkelijker gezegd dan gedaan. En ik wil niet suggereren dat de achtergrond van politici de enige oorzaak is van ongelijke vertegenwoordiging; in het onderzoek benoemen we dit als slechts een van de mogelijke factoren. Maar er is verder onderzoek nodig om de oorzaken met enige zekerheid vast te stellen.
Co de Vroome zegt
Ik zou nog een stapje verder willen gaan in dit onderzoek naar representiviteit in de politieke besluitvorming. Niet alleen het opleidingsniveau, maar ook het soort opleiding van onze beleidsmakers in beeld brengen. Naar mijn gevoel is er sprake van een sterke oververtegenwoordiging van alfa opgeleide personen t.o.v. beta oftewel technisch geschoolde personen. En als dat zo is, heeft dit dan consequenties voor keuzes en resultaten bij het oplossen van problemen en het inrichten van dit land.
Wouter Schakel zegt
Interessant idee! Ik weet niet of bèta’s qua beleid slechter worden vertegenwoordigd dan alfa’s, zeker als je kijkt naar hoe onderzoeksgeld in Nederland wordt verdeeld: http://stukroodvlees.nl/de-financiele-suprematie-van-de-betas/. Maar dit is zeker het onderzoeken waard.
Almekinders zegt
De partijen als SP, PVV, FVD, en 50+ waar relatief veel praktisch opgeleiden herkenning in vinden, worden bovendien gretig door de ‘gevestigde’ partijen (die met de mond inclusief bereiden) uitgesloten van bestuursverantwoordelijkheid.
R. Heijman zegt
De discussie is inderdaad groot, wellicht te groot voor dit soort onderzoek.
Er wordt m.i. te veel van de misvatting uitgegaan dat de politiek alleen haar specifieke achterban moet bevredigen op alle specifieke wensen en meningen. De politiek moet integraal de gehele maatschappij, alle levensvormen, de gehele aarde dienen in vooruitgang, verbetering, verdeling, bescherming, het heden en de toekomst, zelfs de geschiedenis.
Zo kijken de meeste mensen niet naar de politiek en daarom heb je politici nodig die dat wel doen. Dat dat niet altijd lukt heeft te maken dat politici ook mensen zijn met beperkingen, vaak van te laag niveau en beperkt in hun visie. Maar in het krachtenspel met elkaar komen ze een heel eind.
Daarom hebben we heel goede politici nodig van een hoog niveau met brede kennis en een goede integrale visie. Juist dat wat de kiezer meestal ontbeert. Daarom hebben we de getrapte, vertegenwoordigende democratie.
Volksvertegenwoordigers en regering, van alle gezindten en opleidingsniveaus moeten overkoepelende doelstellingen nastreven, de zwakkeren en kwetsbaren beschermen, welvaart en welzijn voor iedereen bevorderen, de mensen en organisaties met potentieel ondersteunen, de risicos beperken, de rechten van mensen- dieren en andere levensvormen beschermen, de maatschappij als geheel laten functioneren, etc. Met oog voor de problemen van iedere groep, en oplossingen bieden.
Dat dat niet altijd gebeurt, heeft te maken met politieke keuzes en beperkt inzicht, niet vanuit opleidingsniveau. Dat sommige groepen hierdoor positief of negatief gedriscrimineerd worden komt door gebrek aan fatsoen, mens en maatschapijgerichtheid, kortzichtigheid, maar ook door niet naar de stembus gaan of op de verkeerde partijen en politici stemmen. Onze democratie biedt voldoende mogelijkheden voor verbetering, maar dan moet idereen wel zijn verantwoordelijkheid nemen.
Jeroen Slager zegt
Dit verklaart de kloof tussen burgers en politiek voor een groot deel. Er zijn meer factoren die een rol spelen. “Ons kent ons” families die generaties lang bestuurders zijn; de 4 jaarlijkse stoelendans rondom het pluche; ambtelijke structuren, functieprofielen waar de alfa lat heel hoog ligt. Wat zou het mooi zijn wanneer er een goede mix zou zijn tussen alfa en bèta opgeleiden maar ook gewoon mensen met praktische werk- of ondernemers ervaring. En tenslotte na een goede selectie alle volksvertegenwoordigers ook een goed salaris bieden.
Bart zegt
Hee Wouter,
Mooie resultaten en een interessante thesis! Echter, hoeveel waarde kan gehecht worden aan modellen die nog geen 10% van de variantie verklaren? Hoewel de odds ratio’s significant zijn, is er dus een heel groot deel dat niet verklaard wordt door de modellen. Zouden de significantie, de richting en de sterkte van de predictors niet afhankelijk kunnen zijn van de 90% van de onverklaarde variantie?
Groet,
Bart
Wouter Schakel zegt
Altijd fijn om over onderzoeksmethoden te kunnen praten! De verklaarde variantie van publieke opinie – ook van hoogopgeleiden – ligt inderdaad rond de 10%, maar dit vind ik niet per se laag. Ten eerste is de afhankelijke variabele dichotoom, wat de maximale waarde van de verklaarde variantie beperkt. Zelfs als beleid perfect responsief is, als alles wordt doorgevoerd waar een meerderheid voor is en niets wordt doorgevoerd waar een meerderheid tegen is, kan de verklaarde variantie niet boven 75% uit stijgen. Het is dus goed mogelijk dat een groep meestal het beleid krijgt wat een meerderheid van die groep wil, terwijl de verklaarde variantie laag lijkt. Dat is in onze data precies het geval. Ten tweede wordt de verklaarde variantie gedempt door meetfout, in ieder geval door niet-systematische meetfout, die ongetwijfeld aanwezig is in de meting van zowel voorkeuren als beleidsverandering. En ten derde is de verklaarde variantie lager dan 10% in hele vergelijkbare data voor de Verenigde Staten (https://www.russellsage.org/economic-inequality-and-political-representation).
Tegelijkertijd is het ongetwijfeld zo dat beleidsverandering door heel veel andere factoren wordt beïnvloed naast publieke opinie. Het komt regelmatig voor beleid ingaat tegen de wensen van hoogopgeleide en rijke burgers, ondanks de politieke invloed die zij in het algemeen hebben. Maar die andere factoren vormen alleen een gevaar voor onze inferenties als zij bronnen zijn van een schijnverband, en dat kun je niet echt afleiden uit de grootte van de verklaarde variantie. In het algemeen zou ik zeggen: er bestaat een gevaar van een schijnverband, zoals we in de studie erkennen, maar dit hebben we zo veel mogelijk proberen uit te sluiten.
kees loef zegt
Beste Wouter,
Gelden de resultaten universeel of is er wellicht ook een relatie met het soort kiesstelsel? Zo kan ik me voorstellen dat de voorkeuren van de laagopgeleide kiezer in een ‘winner takes all’ systeem anders meewegen dan in ons lijstenstelsel.
Wouter Schakel zegt
Goede vraag. In het algemeen is het in proportionele kiesstelsels makkelijker voor minderheidsgroepen om een partij te vinden die hun belangen behartigt. Het is daarom logisch om te verwachten dat laagopgeleiden beter worden vertegenwoordigd in een proportioneel stelsel als het Nederlandse dan in ‘winner-take-all’ stelsels. In dat geval zou de politieke ongelijkheid in andere landen nog groter zijn dan hier.
Tegelijkertijd weet ik niet zeker of dit het geval is. De mate waarin vertegenwoordiging ongelijk is hangt af van veel factoren, en sommige van die factoren werken hier meer in het voordeel van hoogopgeleiden dan in andere landen. Zo zitten er minder laag- en middelbaar opgeleiden in de Nederlandse politiek dan in Scandinavische landen. Het punt is dat we nog niet weten of de Nederlandse situatie uitzonderlijk is of juist typisch. Mijn eigen vermoeden is dat onderwijsongelijkheid in vertegenwoordiging een vrij universeel fenomeen is, ook al is het misschien extremer in sommige landen dan in andere.
kees loef zegt
Is al met al wel een interessant fenomeen voor nadere internationaal onderzoek. Mijn hypothese zou zij dat beleidsvoorkeuren van laagopgeleiden in binaire kiesstelsels met directe vertegenwoordiging een veel grotere kans hebben dan in multipartijsystemen met indirecte vertegenwoordiging.
Henry Withoot zegt
Dit is héél frappant, hier word ongeveer hetzelfde uitgelegd en is zelfs in boekformaat uitgelegd ( zelf niet gelezen, kijk even verder , er worden 2 passages aangehaald)
“The revolt against the masses” ( In dit geval zijn de meerderheid dus de middenklassers.
Door: Fred Siegel
Hopelijk heeft u hier iets aan.
https://youtu.be/0c3Wn3zXZAk?t=1686