Kiesrecht wordt tegenwoordig gezien als een mensenrecht. Dat recht is sinds 1983 in onze Grondwet opgenomen en stevig verankerd in internationale verdragen zoals de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Of kiezers verstandig gebruik maken van dat recht, doet voor de toekenning van dat recht niet ter zake. Sommige hedendaagse voorstellen om het vertegenwoordigend stelsel en daarmee de positie van het kiesrecht te hervormen, zoals het loten van afgevaardigden[i], het loten van kiezers die zich vervolgens uitgebreid moeten informeren[ii], het zwaarder laten wegen van de stemmen van degenen die weten waarover ze praten, of het invoeren van een kiezersexamen (en hier) hebben gemeen dat ze de kwaliteit van de uitkomst centraal stellen. Dat betekent dat het kiesrecht vooral wordt gezien als een functie van de uitkomst en niet als een onvervreemdbaar recht.
Maar zo wordt eigenlijk al lang niet meer naar het kiesrecht gekeken.
De ontwikkeling van kiesrecht als functie tot kiesrecht als mensenrecht is een van de belangrijkste rode draden in het boek Tussen geschiktheid en grondrecht. De geschiedenis van het Nederlandse kiesrecht vanaf 1795. In 2017 is het 100 jaar geleden dat het algemeen mannenkiesrecht werd ingevoerd. 1917 markeert een belangrijke stap in de omslag in het denken over het Nederlandse kiesrecht: van een methode om geschikte kiezers te identificeren werd het meer en meer gezien als een grondrecht, met als voorlopig eindpunt het toekennen van het kiesrecht aan wilsonbekwamen in 2008.
Op zoek naar de kiezer
Na de Bataafse omwenteling van 1795 werd geprobeerd de idealen van de Franse revolutie te vertalen naar de Nederlandse situatie. Als onderdeel van die vertaling werd op lokaal en nationaal niveau nagedacht over volkssoevereiniteit, vertegenwoordiging en, in het verlengde daarvan, het stem- en kiesrecht. In die discussies werd aangevoerd dat het kiesrecht moest worden gegeven aan mensen die belang hadden bij maatschappelijke rust en orde en die geschikt waren voor het maken van de juiste keuzen. Ondanks de verwijzingen naar volkssoevereiniteit en de natuurrechtelijke basis van het kiesrecht wilden de Bataafse revolutionairen daarom niet iedereen zomaar tot het electoraat toelaten: bedeelden en politieke tegenstanders werden er bijvoorbeeld van buitengesloten. Bedeelden waren afhankelijk en politieke tegenstanders waren niet loyaal aan de nieuwe orde. Ook getrouwde vrouwen werden buitengesloten, omdat ze ondergeschikt waren aan hun echtgenoten. Over de positie van weduwen en ongetrouwde vrouwen bestond minder overeenstemming. In sommige reglementen voor lokale verkiezingen kregen zij wel kiesrecht. Al met al was het Bataafse kiesrecht een opmerkelijke mix van natuurrecht en geschiktheid.
Op zoek naar geschikte kiezers
De invloed van kiezers en stemmers op de samenstelling van de volksvertegenwoordiging werd na de invoering van het koninkrijk in 1814 drastisch ingeperkt. Bovendien verdween de natuurrechtelijke basis uit de Bataafse tijd. De grondwetsherziening van 1848 van Thorbecke veranderde daar weinig aan. Die herziening voerde wel het directe kiesrecht in, maar bracht tegelijk het aantal kiezers terug. Bij direct kiesrecht vond men de kans op ongelukken, lees: de keuze van ongeschikte afgevaardigden, veel te groot. De kring van kiezers moest beperkt worden tot de meest geschikte burgers. Dat gebeurde door de census, de aanslag in de directe belastingen. Dat was eigenlijk wel een ongeschikt middel want rijkdom zegt weinig over geschiktheid, maar in het Nederland van rond 1850 was de belastingdienst de enige instantie die vergelijkbare gegevens over alle inwoners kon leveren. Bovendien had het gebruiken van de census als voordeel dat kiezers werden geselecteerd die belang hadden bij het in stand houden van de maatschappelijke orde.
De invoering van het algemeen kiesrecht
In de negentiende eeuw nam door een steeds hoger opleidingsniveau de geschiktheid toe, maar was het voldoende om de invoering van algemeen mannenkiesrecht te rechtvaardigen? Velen vonden van niet, onder wie minister-president P.W.A. Cort van der Linden, die in 1916 stelde dat het staatsbeleid te ingewikkeld was geworden voor de meeste kiesgerechtigden. Bij invoering van algemeen mannenkiesrecht was volgens hem een nieuw filter nodig en dat werd de politieke partij.
‘Wat van den kiezer tegenwoordig wordt verlangd’, zo hield Cort van der Linden de Tweede Kamer voor, ‘is niet bekwaamheid tot oordeelen over tal van vragen van Staatsbeleid, maar alleen eene zoodanige belangstelling in de publieke zaak dat hij zich rekenschap geeft met de beginselen van welke politieke partij hij zich het best kan vereenigen.’
Cort van der Linden verklaarde in 1917 de kiezer dus eigenlijk categorisch ongeschikt.
Het geschiktheidscriterium verloor daarna gestaag terrein. Dat betekende niet dat de politieke retoriek vanaf dat jaar nu plotseling anders was. Discussies over invoering van het vrouwenkiesrecht werden bijvoorbeeld nog steeds gevoerd met argumenten die veel te maken hadden met de ‘geschiktheid’ van vrouwen.
Cals Donner en de grondwetswijzigingen van de jaren tachtig
In de jaren zestig werd door de leden van de commissie Cals Donner een positief advies uitgebracht over een verdere verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd. Jongeren waren volgens de commissie onder andere door het gemak waarmee inmiddels, via radio en televisie, informatie werd overgedragen over politieke discussies in staat het kiesrecht uit te oefenen. Hier werd dus gebruik gemaakt van het aloude geschiktheidsargument. Maar de commissie verklaarde dit soort argumenten direct tot minder relevant:
‘Voorzichtigheid bij de toepassing van bovengenoemde criteria voor de toekenning van actief kiesrecht is ook geboden, aangezien het in Nederland geldende beginsel van het algemeen kiesrecht moeilijk te verenigen is met het stellen van geschiktheidsvereisten voor het toekennen van actief kiesrecht en tot op zekere hoogte actief kiesrecht verleent zonder waarborgen te eisen dat aan de genoemde criteria in alle opzichten is voldaan.’[iii]
Volgens de Staatscommissie was dus sinds de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 de discussie over de vraag of kiezers wel of niet geschikt zijn om te kiezen grotendeels voorbij.
Hoe meer het kiesrecht als een mensenrecht werd gezien, des te moeilijker werd het uitsluitingen te rechtvaardigen. Na 1945 sneuvelden ze dan ook bijna allemaal. Bedelaars en dronkaards kregen het stemrecht evenals Nederlanders die in de gevangenis zitten. In 2008 verviel ook de uitsluiting voor onder curatele gestelde personen zodat tegenwoordig alleen degenen van wie de rechter het kiesrecht expliciet heeft afgenomen niet mogen stemmen.
Lichamelijke beperkingen
Betekent dit nu dat geschiktheid definitief verdwenen is als criterium in het debat? Nee, niet helemaal. Volgens de Kieswet is hulp bij het stemmen toegestaan op grond van een lichamelijke beperking. Deze kiezers kunnen hulp krijgen bij het uitbrengen van een stem. Maar mensen met andere dan lichamelijke beperkingen mogen niet worden geholpen. Het idee dat kiezers zelf moeten kunnen bepalen op wie ze stemmen, is diepgeworteld. Dat kan het beste gebeuren als men zelfstandig in een stemhokje een keuze maakt. Eigenlijk is dit nog een laatste ‘geschiktheidscriterium’. Niet meer in de Grondwet, maar wel in de Kieswet.
Ook deze laatste functionele uitsluiting staat echter onder druk sinds Nederland het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap heeft ondertekend. Wel heeft Nederland juist op het punt van bijstand in het stemhokje een voorbehoud gemaakt, maar het College voor de Rechten van de Mens pleit voor hulpverlening in het stemhokje aan iedereen.[iv]
Donderdag 14 december wordt het boek Tussen geschiktheid en grondrecht van de hand van Fleur de Beaufort, Peter van den Berg, Ron de Jong, Henk van der Kolk en Patrick van Schie aan minister Kajsa Ollongren van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangeboden.
[i] David van Reybrouck (2016). Tegen verkiezingen: Bezige Bij.
[ii] Claudio Lopez-Guerra (2014) Democracy and disenfranchisment. The morality of electoral exclusions: Oxford University Press.
[iii] Tweede rapport van de Staatscommissie van advise inzake de Grondwet en de Kieswet, 1969, p. 237 en verder.
[iv] OSCE/ODIHR, The Netherlands Early Parliamentary Elections, 9 June 2010 OSCE/ODIHR Election Assessment Mission Report (2010), p. 7; A. van Eijndhoven & S. Goudsmit, ‘Mensen met een verstandelijke beperking hebben recht op ondersteuning bij het stemmen’, Nederlands Juristenblad (NJB) 2017/560, afl. 10, p. 668; Edward Brüheim & Ron de Jong, ‘Waarom mensen met een verstandelijke beperking geen recht hebben op ondersteuning bij het stemmen’, NJB 2017/1234, afl. 23, p. 1607-1608.
LJMB zegt
“Bij invoering van algemeen mannenkiesrecht was volgens hem een nieuw filter nodig en dat werd de politieke partij.”
En zo werd dus in feite het algemeen actief (mannen)kiesrecht in 1917 ingevoerd, zonder dat er ook een algemeen passief kiesrecht kwam. Daarom zitten we nu met een kiesstelsel opgescheept waarbij de ene kandidaat 0 stemmen, 0 euro/dollar waarborgsom en 0 steunverklaringen nodig heeft om verkozen te worden en de andere kandidaat ong. 70.000 stemmen, 11.250 euro/dollar waarborgsom en 580 ondersteuningsverklaringen. De feitelijke verkiezingen hebben wij uitbesteed aan politieke partijen. Voor de kiezer in het stemlokaal rest alleen nog een soort referendum met de vraag wat hij van de partijen en de door hen ingediende kandidatenlijsten vindt.
De volgende ontwikkeling in het kiesrecht kan naar mijn mening niet anders zijn dat ook dit laatste filter vervalt en dat kiezers echt zelf mogen gaan bepalen wie hun volksvertegenwoordigers worden.
Ronald zegt
Inderdaad, zeker nu we trendmatig zien dat politieke partijen hun programma’s aan gekozen volksvertegenwoordigers opleggen. Dit gebeurt nu ook op gemeentelijk niveau, waar partijen en wethouders beslissingen voorgekookt dichttimmeren. Dit is echter geen keuze van de kiezers, maar een ontwikkeling binnen het politieke systeem, die in principe ondemocratisch is.
Hierover dienen m.i. nieuwe fundamentele- en democratische keuzes worden gemaakt.
Thomas Colignatus zegt
Dit artikel & boek komen op een opmerkelijk geschikt moment. Onlangs stelde ik vast dat het districtenstelsel zoals in USA, UK en Frankrijk juist in strijd is met artikel 21 van de Rechten van de Mens. Zie mijn artikel “”One woman, one vote. Though not in the USA, UK and France”, alhier:
https://mpra.ub.uni-muenchen.de/82513 Een punt is dat Brexit zich waarschijnlijk ook hierdoor laat verklaren, zie https://boycottholland.wordpress.com/2017/12/01/dealing-with-denial-cause-and-cure-of-brexit Een probleem met die mensenrechten is dat rechters mogelijk geneigd zijn om de uitleg van politici te volgen, en dat men mogelijk altijd een kronkel kan verzinnen om de uiterlijke schijn van logica op te houden. De hooggerechtshoven in de USA, UK en Frankrijk zullen m.a.w. niet snel geneigd zijn om de strenge logica in mijn artikel te volgen. Dus het zou goed zijn wanneer het inzicht breder bekend werd in de wereld van de politicologie. (Ik nodig mensenrechtenjuristen uit om contact met me op te nemen.) PM. Directe democratie is net zo onverstandig als referenda. De rol van politieke partijen is cruciaal. Verbetering is dan te zoeken in het beter functioneren van die partijen. Dat is dan een volgend onderwerp.