De onvrede over de Europese integratie is de afgelopen 10 jaar flink toegenomen. Onderstaande grafiek geeft het percentage burgers weer dat het Nederlandse lidmaatschap van de EU maar niets vindt. Tot midden jaren negentig schommelde dit percentage tussen de 2 en 6 procent. Sinds de eeuwwisseling ligt het percentage echter tussen de 6 en 12 procent. Deze oplaaiende ontevredenheid met de EU heeft een flinke hoeveelheid wetenschappelijke studies voortgebracht. Eén van de onderwerpen waar veel aandacht voor is, is de vraag waar Euroscepsis nu eigenlijk vandaan komt. Dit jaar zijn er drie interessante studies verschenen die op deze vraag ingaan.
Bron: Eurobarometer
In de jaren negentig zocht men de verklaringen voor Eurosceptische houdingen vooral in de sociaal-economische sfeer. Men ging er toen vanuit dat Euroscepsis voornamelijk verklaard kon worden vanuit de sociaal-economische positie van burgers: laagopgeleiden mensen met een laag inkomen, werkzaam in beschermde economische sectoren, zouden geen baat hebben bij verdergaande Europese integratie en daarom Eurosceptisch zijn. Geen vreemde verklaring, aangezien Europese samenwerking in de jaren negentig nog vooral economisch van aard was. Toen de Europese integratie echter ook steeds meer politieke integratie werd, werden de verklaringen voor Euroscepsis ook steeds meer in een andere hoek gezocht. Onderzoekers gingen benadrukken dat ook gevoelens van nationale identiteit van invloed waren op wat men van de EU vond: hoe nationalistischer men was, hoe Eurosceptischer.
Marijn van Klingeren, Hajo Boomgaarden en Claes de Vreese laten in een recent artikel zien dat zowel sociaal-economische factoren als identiteitsgevoelens van invloed zijn op iemands Euroscepsis. In tegenstelling tot wat je zou verwachten op basis van de ontwikkeling van de EU van een vooral economisch project richting een meer politieke unie, zijn de effecten van gevoelens van nationale identiteit op de houding ten opzichte van de EU tussen midden jaren negentig en 2005 niet groter geworden. Het is dus niet zo dat deze identiteitsgevoelens in de jaren negentig een beperkte rol speelden. Het lijkt er eerder op dat onderzoekers destijds te weinig aandacht schonken aan deze gevoelens.
Fabio Serricchio, Myrto Tsakatika en Lucia Quaglia laten ook zien dat beide factoren van invloed zijn op de mate van Euroscepsis (zie hier). Hun verwachting is dat als gevolg van de financiële crisis sociaal-economische factoren belangrijker zijn geworden. Ze vinden hier echter geen bewijs voor. Sociaal-economische factoren waren in 2010 (tijdens de crisis) even belangrijk als vlak voor de crisis (2007). In aanvulling daarop laten zij ook zien dat het vertrouwen in nationale en Europese politieke instituties een negatief effect heeft op Euroscepsis: hoe meer het vertrouwen, hoe minder de Euroscepsis.
Voorlopig kunnen we dus concluderen dat zowel sociaal-economische factoren, identiteitsgevoelens, en vertrouwen in de politiek van invloed zijn op iemands ideeën over de EU. En dat geldt voor zowel de jaren negentig, de jaren vlak na de eeuwwisseling, en de jaren sinds de financiële crisis.
Een mooie aanvulling op deze conclusie komt uit onderzoek van Erika van Elsas, Wouter van der Brug, Theresa Kuhn en collega-StukRoodVlees-blogger Armen Hakhverdian (paywall, zie hier en zie ook deze eerdere blog entry). Dit onderzoek laat zien dat het verschil in Euroscepsis tussen hoger en lager opgeleiden is toegenomen sinds de jaren negentig. Dat heeft mogelijk te maken met de shift van vooral economische integratie naar ook politieke integratie.
Een interessante vraag die uit al deze onderzoeken voortvloeit is of gevoelens van nationale identiteit en politiek vertrouwen een grotere rol (zijn gaan) spelen voor lager opgeleiden dan voor hoger opgeleiden.
Zou men geen beter begrip krijgen met onderzoek uitgaande van een ervaren van (on)rechtvaardigheid, of dat “ervaren” nu al dan niet subjectief is? Als de politieke, sociale en/of economische constellatie verschuift, dan verschuift ook de waarneming van wat (on)recht is, niet?
Zie bv. jullie eigen artikel: “Pak naast inkomensongelijkheid ook corruptie aan” (8/6/2013); in de context van het bovenstaande artikel, moet dan wel corruptie even in de wachtrij. Dat doet hier (die scepsis) minder ter zake, denk ik.
Hoewel het niet overal gerapporteerd wordt heb ik de indruk dat de totale verklaarde variatie in euroscepsis bij alle modellen in de geciteerde artikelen bijzonder laag is.
Een betere conclusie lijkt me dan ook dat we eigenlijk nog slecht zicht hebben op de oorzaken van euroscepsis. Datzelfde geldt dan over de groei in euroscepsis.
In mijn opinie zijn er een aantal factoren die een rol spelen.
Ten eerste het afnemend vertrouwen in de politiek en daarmee ook het politieke spectrum binnen de EU. Daarnaast zullen ook steeds meer hoogopgeleiden enerzijds wel vinden dat Europese samenwerking noodzakelijk is, maar dat de koers die momenteel gevaren wordt de zelfbeschikking aantast. Dit voornamelijk doordat er binnen de EU vanuit nationaal belang gedacht wordt en niet Europees belang. Dit zorgt er voor dat Noord Europa altijd in stemmingen het zal verliezen tegen Zuid en oost Europa, en de belangen tussen deze twee zijn vrijwel tegengesteld.
Lager opgeleiden zullen zich vooral storen aan berichtgevingen over graaiculturen binnen de EU en het idee dat het noorden betaald voor het zuiden. In zuid Europa is vooral echt hoge armoede een oorzaak. Daarnaast zal in Kroatië de stemming ook snel omslaan, gezien het feit dat door buitenlandse concurrentie de export drastisch afneemt.
Kortom, waar vroeger er wellicht alleen “voer” voor scepsis was onder vooral lager opgeleiden, is door de duidelijk veranderende plannen van de EU en de daadwerkelijke slechte prestaties onder de invoering van de euro “voer” voor scepsis ontstaan onder een veel grotere laag van de bevolking.