Maandag stonden de ministers van het kabinet Rutte IV, net beëdigd door de Koning, op het bordes van paleis Noordeinde. Het verdelen van ministersposten tussen regeringspartijen is een van de belangrijkste vraagstukken tijdens kabinetsformaties. En in die verdeling vinden we een van de sterkste relaties in de sociale wetenschappen: de relatie tussen partijgrootte en het aantal ministers.
De verdeling van de twintig ministersposten tussen de VVD, D66, het CDA en de ChristenUnie in kabinet-Rutte IV heb ik weergegeven in onderstaande figuur. De horizontale as geeft aan hoeveel Tweede Kamerzetels elke partij heeft en de verticale as geeft aan hoeveel ministers elke partij heeft. Ter referentie heb ik een stippellijn toegevoegd die een ministersverdeling weergeeft wanneer partijen het aantal portefeuilles krijgen dat volkomen evenredig is aan hun zetelaantal in de Tweede Kamer.
Het is duidelijk dat de regeringspartijen van Rutte IV grofweg een aantal ministers krijgen naar rato van de Tweede Kamerzetels die zij bijdragen aan de coalitie. De afwijkingen van perfecte evenredigheid zijn deels te verklaren door afrondingsverschillen: het is natuurlijk onmogelijk om precies 8,96 (VVD), 6,23 (D66), 3,64 (CDA) of 1,30 (ChristenUnie) ministers aan te stellen.
In de volgende figuur zijn alle regeringspartijen na de Tweede Wereldoorlog opgenomen en om deze met elkaar te vergelijken zijn het aantal Kamerzetels en ministersposten nu uitgedrukt in percentages. Hier zien we ook dat de verdeling van ministersposten sterk evenredig is.
De relatie tussen partijgrootte en aantal ministersposten is zo sterk dat politicologen ook wel spreken van de ‘Wet van Gamson’, vernoemd naar de socioloog die in 1961 het volgende stelde:
Any participant will expect others to demand from a coalition a share of the payoff proportional to the amount of resources which they contribute to a coalition.
De payoff is hier het aantal ministers en de resources het aantal zetels dat regeringspartijen bijdragen aan de parlementaire steun van een kabinet. De observeerbare afwijkingen van deze regel zijn relatief klein, en pakken doorgaans gunstig uit voor kleinere regeringspartijen en minder gunstig voor grotere regeringspartijen.
Dat geldt ook voor Rutte IV. De ministersverdeling pakt relatief gunstig uit voor de ChristenUnie (2 i.p.v. 1,30) en ongunstig voor de VVD (8 i.p.v. 8,96). Deze afwijkingen van evenredigheid worden ook niet gecompenseerd door de verdeling van staatssecretarissen. De VVD heeft bijna 7 keer zo veel zetels als de ChristenUnie, maar slechts 3 keer zo veel staatssecretarissen.
Partij | Zetels | % Zetels | Aantal ministers | % Ministers | Aantal stas | % Stas |
VVD | 34 | 44,8% | 8 | 40,0% | 3 | 33,3% |
D66 | 24 | 31,2 % | 6 | 30,0% | 3 | 33,3% |
CDA | 14 | 18,2% | 4 | 20,0% | 2 | 22,2% |
CU | 5 | 6,5% | 2 | 10,0% | 1 | 11,1% |
Een andere verklaring zou kunnen zijn dat niet alle ministerposten even belangrijk zijn. Een enquête onder experts (van alweer twintig jaar geleden) vond bijvoorbeeld het premierschap 2 keer en de minister van Financiën 1,5 keer zo veel waard als een gemiddelde ministerspost. En het zijn juist de grotere partijen die dit soort zwaarde portefeuilles doorgaans binnenhalen, hoewel de “bonus” voor kleine regeringspartijen ook dan nog standhoudt.
Ten slotte vergelijk ik de mate van evenredigheid in de verdeling van ministersposten met vorige kabinetten in de volgende figuur. De mate van evenredigheid wordt hier uitgedrukt in een maatstaf tussen 0 en 1. De evenredigheid van de verdeling in Rutte IV is 0,89 en is daarmee gemiddeld voor de naoorlogse periode.
Duidelijk wordt ook dat er verschillen zijn in de mate waarin ministersposten evenredig verdeeld worden tussen regeringspartijen. Internationaal-vergelijkend onderzoek naar porfteuilleverdeling suggereert dat partijen eerder naar het evenredigheidsbeginsel grijpen wanneer coalitieonderhandelingen zijn omgeven met onzekerheid en een complex politiek landschap. Het simpelweg evenredig verdelen van ministersposten is dan een relatief eenvoudige en snelle oplossing voor een ingewikkeld probleem.
Wanneer de situatie overzichtelijker is kunnen partijen die een sterkere onderhandelingspositie innemen, bijvoorbeeld omdat ze meer alternatieve coalities kunnen vormen, dat voordeel wél uitonderhandelen in de portefeuilleverdeling.
Maar meer nog dan de verschillen valt de hoge mate van evenredigheid op in de minstersverdeling van Nederlandse kabinetten. Mogelijk willen partijen hiermee voldoen aan de verwachtingen die hun kiezers hebben van de uitkomsten van een kabinetsformatie. Of wellicht is dat algemene hoge niveau te verklaren vanuit een diepgevoelde evenredigheidsnorm. Zeker in Nederland, met een van de meest evenredige kiesstelsels ter wereld, wordt een evenredige verdeling immers als het meest “eerlijk” gezien.
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.