Eind vorige week pushte GroenLinks een bericht. Volgens onderzoek van het eigen wetenschappelijk bureau, De Helling, is GroenLinks de partij met het grootste aandeel vrouwen op de kandidatenlijsten van de gemeenteraadsverkiezingen van 2018: 41% vrouwen. De Partij voor de Dieren reageerde met de claim dat zij een nóg groter aandeel vrouwen op de lijst hebben: 55%. Maar De Helling had die weer niet meegenomen, omdat ze zich om onduidelijke redenen richtte op partijen die in minstens 25 gemeenten deelnemen. Door die uiteindelijk wat willekeurige ondergrens, kon de PVV wél meegeteld worden.
GroenLinks heeft dus relatief meer vrouwen op de lijst dan de meeste andere partijen. Maar maakt dat de GroenLinks-kandidaten qua geslacht ook een betere afspiegeling van de eigen achterban?
Nee, dat ook weer niet.
Hoe meet je de afspiegelingskampioen?
Linkse partijen slagen er – ook landelijk – vaak beter in dan rechtse en conservatieve partijen om een relatief groot aantal vrouwen op hun kieslijsten te plaatsen. Maar dat betekent niet vanzelfsprekend dat die partijen in dit opzicht ook een betere afspiegeling van hun eigen kiezers vormen. Rechtsradicale partijen als de PVV zijn bijvoorbeeld vaker Männerparteien: mannen stemmen eerder op deze partijen. Een partij als GroenLinks trekt daarentegen juist relatief veel vrouwelijke kiezers.
De vraag blijft dus hoe goed partijen hun achterban afspiegelen, ook in demografische zin. Politicologen hebben daartoe verschillende maten.
Het proefschrift van Josje den Ridder over de vertegenwoordigende schakels tussen kiezers, partijleden, en Kamerleden biedt een eerste maat. Den Ridder kijkt naar de gelijkenis van de samenstelling van kiezers, leden en Kamerleden. Hoe groter het procentuele verschil tussen het aandeel vrouwen (of mannen) onder de kiezers en het aandeel vrouwen (of mannen) onder de politici, hoe zwakker de vertegenwoordigende functie is. Het proefschrift van Den Ridder (nadrukkelijke leestip) toont dat volgens de gelijkenismaat in 2006 de grootste overlap bestond tussen kiezers en Kamerleden bij D66 (toen overigens 3 zetels), PvdA en GroenLinks; de slechtste bij de SGP (p.224).
Een alternatieve maat kijkt naar de kansenverhouding: het draait dan niet om de absolute ondervertegenwoordiging maar naar de relatieve. Het percentage vrouwen onder (kandidaat-)politici wordt dan gedeeld door het percentage vrouwen onder hun kiezers.
Beide maten zijn prima te verdedigen. Daarom heb ik ze losgelaten op de gegevens van De Helling en de Partij voor de Dieren. Om de samenstelling van de achterban te bepalen, kijk ik naar de gewogen data van het Nationaal Kiezersonderzoek 2017. Omdat dit enquêtegegevens zijn, neem ik ook de foutmarges mee. Foutmarges van het onderzoek van de Helling heb ik niet.[1]
Partij voor de Dieren: (nagenoeg) perfecte gelijkenis
Het onderstaande figuur toont de verschillende ranglijstjes. Steevast geldt dat een hogere score betekent dat vrouwen relatief beter afgespiegeld zijn op de partijlijsten. Ik heb uitsluitend vergelijkingen gemaakt met de eigen partij.
Links de ranglijst van GroenLinks, aangevuld met de Partij voor de Dieren. De rangorde is duidelijk, de verschillen tussen partijen lopen in de procentpunten, de PVV scoort met afstand het slechtst. Maar wat gebeurt er, wanneer we verdisconteren dat sommige partijen meer vrouwen aantrekken dan andere?
Het middelste paneel toont dezelfde volgorde van partijen, maar nu volgens de gelijkenismaat van Den Ridder. Opnieuw zien we dat de Partij voor de Dieren de beste vertegenwoordiger is van de achterban. Ook bij de PvdD heeft minder vrouwen op de kandidatenlijsten (55%) dan de puntschatting van het aandeel vrouwelijke kiezers op die partij (60%), maar dat verschil is niet significant. Het is dus zelfs mogelijk dat de PvdD vrouwen lichtjes oververtegenwoordigt.
Achter de PvdD zijn de verschillen echter heel klein. De gelijkenissen van GroenLinks-, SP-, PvdA- en D66-kandidaten met hun respectievelijke achterban zijn niet te onderscheiden. GroenLinks heeft relatief meer vrouwen op de lijst, maar ook relatief meer vrouwelijke kiezers. Dat heft het verschil in statistische termen op.
Tot slot richt ik me in het rechterpaneel op de derde maat, de kansenvergelijking. Het laat eenzelfde beeld zien als het middelste paneel – de hoge score van de Partij voor de Dieren en de lage van de PVV zullen inmiddels niet meer verbazen. Binnen de groep subtoppers komt GroenLinks er met deze relatieve verschilscore evenwel iets beter uit dan met de absolute verschilscore uit het middelste paneel.
De kandidatenpoel
Deze gegevens zijn niet geschikt om te beoordelen of sommige partijen een betere kandidaatselectie hebben. Dat is van veel meer factoren afhankelijk Toch ligt één kritiekpunt op de analyse wel heel erg voor de hand: kandidaten komen meestal niet pas net aanwaaien. Als repliek op die kritiek is allereerst het proefschrift van Den Ridder een uitstekend hulpmiddel (nogmaals, lees dat boek!). Den Ridder trekt niet alleen de vergelijking tussen kiezers en parlementsleden, maar ook tussen partijleden en parlementsleden. En dat leidt op het gebied van gender tot opvallende uitkomsten. Had ik u al aangeraden dat proefschrift zelf te lezen?
Maar ook ik zal nog een stapje extra zetten. De vergelijking tussen kiezers van 2017 en kandidaten van 2018 is maar een momentopname. Het ligt voor de hand om een vergelijking te maken met de electorale aanhang bij eerdere verkiezingen Omdat GroenLinks in 2012 bijna was weggevaagd, was het te klein om zinvolle vergelijkingen te maken. Daarom kijk ik naar het electoraat van dezelfde partijen uit 2010, via het Nationaal Kiezersonderzoek van dat jaar. Alleen de Partij voor de Dieren was te klein om mee te nemen.
De vergelijking 2010 (kiezers) met 2018 (kandidaten) verandert de conclusies niet wezenlijk. De verschillen tussen partijen worden kleiner, wat logisch is omdat ik een tamelijk random element toevoeg. De VVD was in 2010 qua electoraat veel meer een mannenpartij dan in 2017, wat de VVD in de twee vertegenwoordigingsmaten omhoog stuwt (omdat een relatief laag aandeel vrouwen op de kandidatenlijsten daarbij minder afsteekt). Partijen die er bij deze langjarige vergelijking het beste uit komen zijn in de puntschatting de PvdA (85% overlap, 0,69 kansengelijkheid) en D66 (85% overlap; 0,67 kansengelijkheid), maar de verschillen met GroenLinks en de meeste andere partijen zijn ook nu absoluut niet significant.
Pas op voor rechte tellingen
Kortom, een ‘vrouwenkampioen’ valt niet zomaar aan te wijzen. De Partij voor de Dieren scoort op alle maten het best. Maar daarachter zijn de verschillen klein. Een hoog percentage vrouwen op de kieslijst maakt een partij in demografisch opzicht nog niet noodzakelijk een betere vertegenwoordiger van de eigen vrouwelijke achterban.
Nog meer maten?
Er zijn overigens nog meer maten denkbaar. Daarom hieronder tot slot een figuur met de vergelijking van het NKO 2017 met de gegevens van De Helling, waar u uw eigen opvattingen op kunt loslaten.
[1] Dat onderzoek heeft foutmarges, want het richt zich volgens de verantwoording op een (niet-random) steekproef van gemeenten die op een dusdanige manier de kandidaatlijsten hebben aangeleverd dat ze te scripten zijn. Bovendien ronden die gegevens niet af op decimalen.
Ronald zegt
Goede wetenschappelijk gebaseerde nuancering. Maar in de praktijk zal niemand met deze inzichten iets doen. Daarvoor is de politiek te ongenuanceerd. Zowel bij kiezers als bij politici.