Onderzoek laat steeds weer zien dat het genoten opleidingsniveau van mensen een goede voorspeller is van hun sociale en politieke houdingen. Hoger opgeleiden zijn bijvoorbeeld toleranter tegenover migranten en etnische minderheden, en ze stemmen minder vaak op partijen die een sterk anti-immigratie standpunt hebben. Daarnaast zijn laagopgeleiden sterk ondervertegenwoordigd in nagenoeg alle vormen van politieke participatie. Kunnen dergelijke opleidingsverschillen ook uitgroeien tot een daadwerkelijk opleidingsconflict? Sinds het Brexit-referendum en de verkiezing van Donald Trump wordt steeds vaker, ook in de populaire media, verwezen naar zo’n vermeend opleidingsconflict. Trump was ook de eerste politicus die laagopgeleiden expliciet omarmde toen hij in een speech in Nevada “I love the poorly educated” uitriep.
Houdingen tegenover andere opleidingsgroepen
We weten dus dat hoog- en laagopgeleiden soms sterk van mening verschillen, maar hebben ze ook een mening over elkaar? Is er sprake van een opleidingsconflict met negatieve houdingen tegenover de andere groep? Die vragen stonden centraal in een recente studie waarin wij de houdingen van opleidingsgroepen tegenover elkaar op verschillende manieren onderzochten.
Een eerste, directe manier om de houding tegenover andere opleidingsgroepen te meten is simpelweg aan mensen te vragen wat ze vinden van hoog- of laagopgeleiden op een schaal van 0 (erg negatief) tot 100 (erg positief). Als we deze indicator gebruiken, staan hoogopgeleiden duidelijk negatiever tegenover laagopgeleiden dan tegenover hoogopgeleiden. Dit effect is nog meer uitgesproken onder hoogopgeleiden die zich sterk identificeren met andere hoogopgeleiden. Laagopgeleiden daarentegen hebben een meer gelijke evaluatie van hoog-en laagopgeleiden en lijken zelfs de eigen groep als minder positief te beoordelen dan de hoogopgeleiden. Ze nemen dus het negatieve oordeel over hun eigen groep over.
Onze andere, meer indirecte manier om deze houding te meten is door respondenten te vragen om (fictieve) personen te evalueren aan de hand van korte persoonsbeschrijvingen die alleen verschillen in opleidingsniveau. De deelnemers aan de studie wisten op deze manier niet dat we het effect van opleidingsniveau op beeldvorming onderzochten, omdat opleidingsniveau slechts één van de onderdelen van de beschrijving van de (fictieve) personen was. De resultaten van deze studie bevestigen het beeld uit de eerste test. Hoogopgeleiden hebben een negatiever beeld van laagopgeleiden dan van hun eigen opleidingsgroep, en dit patroon manifesteert zich het sterkst bij hoogopgeleiden die zich sterk met de groep hoogopgeleiden identificeren. Laagopgeleiden laten hun mening over een persoon niet beïnvloeden door welk opleidingsniveau zij/hij heeft.
Deze resultaten bieden geen steun voor het populaire idee dat hoogopgeleiden inherent toleranter zijn dan laagopgeleiden. Dat de negatieve houding van hoogopgeleiden tegenover laagopgeleiden meer uitgesproken is wanneer hoogopgeleiden zich sterk identificeren met andere hoogopgeleiden, is daarentegen duidelijke steun voor de stelling dat er een opleidingsconflict is. Toch zijn er grenzen aan hoe openlijk dit conflict wordt geuit. Hoogopgeleiden vinden minder vaak dan laagopgeleiden dat er een conflict bestaat tussen opleidingsgroepen. En als we stereotypen onderzoeken in plaats van een positieve/negatieve evaluatie, dan blijkt weliswaar dat hoogopgeleiden zichzelf als competenter zien dan laagopgeleiden, maar dat ze de groep wel warm/vriendelijk vinden. De precieze aard van het opleidingsconflict moet dus nog verder onderzocht worden.
Opleiding of sociaal-economische status?
Een laatste maar belangrijke vraag is of houdingen tegenover laagopgeleiden simpelweg hetzelfde zijn als houdingen tegenover mensen met een lage sociaal-economische status. Kunnen we dezelfde studies doen over rijke versus arme mensen en vinden we dan dezelfde resultaten? Met andere woorden, zijn houdingen op basis van alle vormen van sociaal-economische status (opleiding, inkomen, beroep) hetzelfde? Onze verwachting was dat opleiding op dit punt anders is dan de overige aspecten van sociaal-economische status omdat aan opleiding meer een persoonlijke verantwoordelijkheid kleeft. Dit hebben we onderzocht bij een representatieve steekproef van Vlamingen, studenten in Groningen, en mensen die in de VS wonen. We vergeleken de meningen over laagopgeleiden, armen, en mensen uit de arbeidersklasse.
Uit de resultaten blijkt dat laagopgeleiden inderdaad als meer verantwoordelijk voor hun eigen problemen gezien worden dan armen of mensen uit de arbeidersklasse. Dit verschil in gepercipieerde verantwoordelijkheid vertaalt zich in sterkere gevoelens van woede tegenover laagopgeleiden. Oordelen over de verantwoordelijkheid of schuld van deze mensen voor hun eigen situatie hingen ook samen met meritocratie: het idee dat de wereld eerlijk is en dat mensen krijgen wat ze verdienen. Het gevolg is dat sociale ongelijkheid op basis van opleidingsverschillen als meer rechtvaardig wordt gezien dan ongelijkheid op basis van inkomen of beroep.
Opleiding is altijd hét middel geweest waarmee samenlevingen streefden naar een situatie waar iemands sociale positie louter verworven werd op basis van individuele verdienste in plaats van bepaald door de afkomst. In zijn essay over meritocratie waarschuwde Michael Young er reeds voor dat zo’n samenleving misschien wel ‘eerlijk’ zou zijn maar ook koud en hard omdat mensen onderaan de maatschappelijke ladder het enkel aan zichzelf te danken hebben. Vandaag is de sociale reproductie in het onderwijs nog steeds aanzienlijk: iemands onderwijspositie wordt nog in aanzienlijke mate bepaald door het gezin van herkomst. Ondanks verwoede pogingen zijn we dus nog ver verwijderd van de effectieve realisatie van een meritocratie. De negatieve uitwasemingen van dergelijk samenlevingsmodel, die hebben we echter wel al.
Ik vind hoogopgeleiden tuig van de richel. Ze denken alleen maar aan hun eigen bankrekening.
Daarom ging ik ook niet naar de universiteit. Het is me te min. Ik wil niks met dat tuig te maken hebben. Dat is maar goed ook, anders ging zo’n zootje tuig er met de eer van mijn werk vandoor. Mooi niet, losers. Ik heb geen toestemming van zo’n kneus van de universiteit nodig om te doen wat ik wil.
Dit is een beetje onvolledige weergaven van Young. Young signaleert ook er een erfelijke component in intelligentie is, die maakt dat juist in een meritocratie kinderen van goed opgeleide ouders meer kansen hebben dan anderen.
Ik weet niet in welke mate Young zelf gelooft in het belang van de erfelijke component van intelligentie maar het lijkt me duidelijk dat hij wilde waarschuwen voor de gevolgen van het idee dat sociale verschillen ‘verdiend’ zijn. Zie ook https://www.theguardian.com/politics/2001/jun/29/comment
Toon Kuppens en Bram Spruyt beweren dat onderwijs de sociale mobiliteit faciliteert. Ze lijken dat standpunt als gangbaar en orthodox te zien, maar dat is het niet.
In werkelijkheid is het onderwijs selectief, en in de praktijk is selectie door concurrentie het hoofddoel van de moderne onderwijsstelsels. (Daarom geven de leraren en docenten ook cijfers, om de leerlingen en studenten onderling te onderscheiden.) Per definitie hebben studenten met een betere uitgangspositie een voordeel in dit stelsel, en daarom versterkt het onderwijs de sociale ongelijkheid, tenzij er ‘van buitenaf’ ingegrepen wordt, bijvoorbeeld door oorlog of revolutie. Deze denivellerende werking van het onderwijs is vaak door onderzoek bevestigd.
Het is inderdaad waar, dat mensen die geslaagd zijn binnen een prestatiegericht concurrentiestelsel, hun succes aan zichzelf toeschrijven. Ze kijken inderdaad neer, op de mensen die het niet halen. Dat is makkelijk te bevestigen, door de excellente afgestudeerden zelf te vragen: arrogantie en snobisme zijn voor hun typerend.
Het is echter onterecht, om deze houding op te voeren als een grote kloof in de maatschappij, als een ‘opleidingsconflict’ dat even zwaar weegt als conflicten op grond van sociale klasse en bezit. Dit is wat Toon Kuppens en Bram Spruyt willen overbrengen, maar ze geven geen onderbouwing voor het gewicht dat ze aan ‘opleidingsconflict’ toekennen.
In werkelijkheid zijn er vele factoren die een rol spelen, bij conflicten en belangentegenstellingen in een westerse samenleving. Een deel daarvan wordt onderzocht, sociale klasse bijvoorbeeld. Een deel daarvan wordt verzwegen. Relevant hier is met name het onderscheid xenofoob / niet-xenofoob. Dit is een biologisch verschil, dat in grote mate de houding tegen migratie en migranten bepaalt. Het zou heel interessant zijn, om de samenhang tussen xenofobie en opleidingsniveau te onderzoeken. Maar ik kan garanderen, dat Toon Kuppens en Bram Spruyt dat niet zullen doen, want een biologische verklaring voor de xenofobie is taboe in academische kringen.
Naast de xenofobie zijn er andere factoren, die mogelijk samenhangen met opleidingsniveau. Intelligentie is een duidelijk voorbeeld, maar persoonlijkheid speelt ook een grote rol. Het is aannemelijk dat standpunten over migratie samenhangen met persoonlijkheidskenmerken, die op hun beurt deels samenhangen met xenofobie.
Anders gezegd, de onderzoekers gebruiken beperkte modellen, waar een breed model nodig is. De beperkte visie heeft ook invloed gehad op hun inschatting van het te onderzoeken probleem, want hun onderstaande bewering klopt niet meer, niet in Nederland tenminste:
Met de komst van het Forum voor Democratie, heeft de hoogopgeleide migranten-hater wel een partij, die zijn of haar standpunten vertolkt. Dat zullen we ook terugzien in de peilingen. De vraag is dan wat er over blijft, van het beeld dat alleen tokkies op nationalistische anti-immigratie partijen stemmen.
Bedankt voor uw uitgebreide reactie.
Over het feit dat onderwijs sociale mobiliteit faciliteert, schrijven we ook “Vandaag is de sociale reproductie in het onderwijs nog steeds aanzienlijk: iemands onderwijspositie wordt nog in aanzienlijke mate bepaald door het gezin van herkomst.” Uw citaat is dus een beetje selectief. Over onderwijs als selectiemechanisme heeft Fabrizio Butera recent veel interessante studies gedaan.
Over de vraag of er een opleidingsconflict is: er zijn inderdaad meer factoren en deze bijdrage is maar een gedeeltelijk antwoord. Bram Spruyt heeft hierover nog ander onderzoek gedaan (zie https://link.springer.com/article/10.1057/ap.2013.9).
In tegenstelling tot wat u beweert, heb ik interesse in en onderzoek gedaan (zie http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1002/ejsp.1848/abstract) naar biologische verklaringen voor xenofobie, ten minste in de mate dat u niet verwijst naar achterhaalde ideeën over genetisch determinisme. In verband hiermee denk ik dat het erg onwaarschijnlijk is dat opleidingsverschillen in de houding tegenover migratie of in xenofobie hun oorsprong vinden in biologische verschillen tussen opleidingsgroepen.
Of Forum voor Democratie het opleidingsverschil in stemmen voor anti-immigranten partijden zal doen verdwijnen, zullen we binnen een paar jaar weten (mijn gok: nee).
Xenofobie is waarschijnlijk best te categoriseren als een neuro-developmental disorder. Dat is de categorie waartoe autisme behoort, maar dat wil niet zeggen dat xenofobie een vorm van autisme is. Het is in elk geval genetisch bepaald, je kunt het niet oplopen. Xenofoben zijn xenofoben vooral omdat ze zo geboren zijn. Xenofobie is evolutionair goed te verklaren, en is waarschijnlijk ontstaan in het Pleistoceen, toen mensen (en hun directe voorouders) in kleine concurrerende groepen leefden. Het had toen evolutionair voordeel. Al met de overgang naar de landbouw, en dus naar relatief grotere ‘samenlevingen’, begon het een last te worden, en dat is het nog steeds.
Nu heeft Toon Kuppens dit helemaal niet onderzocht, en is hij dat ook niet van plan. Deels omdat zijn academische carrière voorbij is, als hij dit standpunt verkondigt. Maar ook omdat hij het zelf voor de grootst mogelijke onzin houdt, dat helemaal niet onderzocht hoeft te worden, want hij weet dat het niet klopt. Zo denken zijn collega’s ook, en daarom spreek ik van ’taboe’. En dan heb ik het niet over de Godwins.
De reden dat academici graag biologische verschillen ontkennen, is dat fundamentele verschillen de vermeende eenheid van de nationale staat ondermijnen, en ook de normatieve eenheid van de democratische gemeenschap (demos). Als we inderdaad erkennen, dat de PVV-kiezer biologisch voorbestemd is om op de PVV te stemmen, dan heeft debat geen zin, dan heeft politiek geen zin, dan heeft een gedeelde nationale identiteit geen zin. Dan kunnen we het beter opgeven. Dat vind ik zelf een goed idee, want xenofoben en migranten samen proppen in één staat, blijkt behoorlijk disfunctioneel.
Bij onderzoek zoals die van Toon Kuppens en Bram Spruyt, is er altijd de neiging om factoren te negeren, die politiek onaangename conclusies zouden kunnen opleveren. Er is, met andere woorden, veel zelf-censuur. Dat is eigen aan de academische wereld, met zijn traditie van onderlinge controle. Ik heb hier xenofobie als voorbeeld genoemd, omdat het relevant is voor verschillen in houding tegenover migranten. Er zijn echter meerdere factoren die opzettelijk buiten beschouwing worden gelaten, om schokkende conclusies te vermijden. In dit specifiek geval, denk ik dat er nog meer neuro-developmental factoren een rol spelen, bij de houding van hoogopgeleiden tegenover laagopgeleiden. De hoogopgeleide is in zekere zin ook als hoogopgeleide geboren, met eigen persoonlijkheidskenmerken, die ook politieke gevolgen hebben – denk aan bijvoorbeeld anti-egalitarisme. De laagopgeleide is ook als laagopgeleide geboren, nog meer dan de hoogopgeleide, want aangeboren gebreken beperken de toegang tot het onderwijs. De onderzoekstraditie waarin Kuppens en Spruyt werken, negeert deze uitgangsposities.
Het toeval wil dat ik een masterthese in de evolutionaire psychologie geschreven heb over een evolutionaire benadering van etnocentrisme. Uw vermoeden dat ik dit onderwerp vermijd, is dus onterecht.
Ik geloof echter niet dat het genetisch bepaald is of dat PVV-kiezers daartoe biologische voorbestemd zijn. Zelfs bij dieren zoals apen hangt de mate van etnocentrisme of intergroepsconflicts sterk af van de context (zie https://link.springer.com/article/10.1007%2FBF00166344); waarom zou dat dan bij mensen volledig voorbestemd in plaats van flexibel zijn?
Dat het opleidingsniveau aangeboren zou zijn, gaat ook in tegen bestaand wetenschappelijk onderzoek: genetische verschillen verklaren slechts een fractie van de verschillen in opleidingsniveau (zie https://www.nature.com/articles/nature17671).
Ik schuif dit naar een nieuw thread, want het leest anders moeilijk.
PVV-kiezers zijn daartoe voorbestemd, omdat ze als xenofoob geboren zijn. Ja, er zijn wel mensen die op de PVV stemmen uit ideologisch voorkeur, klimaatsceptici bijvoorbeeld. Voor de overgrote meerderheid is de xenofobie echter leidend bij de keuze voor Wilders. De PVV is dan ook een emancipatiepartij, die een onderdrukte en gemarginaliseerde minderheid een stem gaf.
Voor de motivatie van PVV-ers is geen diepgravend onderzoek nodig, Twitter en Facebook zijn voldoende. Ze zien zichzelf als slachtoffer, en terecht, want er wordt op ze ingebeukt door de elite. Er worden allochtonen in de straat neergezet, er worden asielzoekers in hun dorp geplaatst, er wordt een moskee in hun wijk gebouwd. De elite wil ze niet met rust laten. En die rust hebben ze nodig, want ze zijn xenofoben.
Xenofoob zijn, betekent dat de xenofoob de aanwezigheid van buitenlanders niet kan verdragen. Dat is inderdaad context-afhankelijk, maar dat betekent niet dat het niet aangeboren is, zoals Toon Kuppens suggereert. De xenofoob is geboren met een feitelijk gebrek: het vermogen tot omgaan met mensen die niet tot de eigen groep horen, is afwezig. Dat is evolutionair bepaald: zero-tolerance voor allochtonen had voordeel, toen allochtonen alleen langskwamen om onze mammoeten-vlees te stelen. De xenofoob is dus ook voorgeprogrammeerd, om met de allochtonen te vechten.
De context bepaalt dus, of de xenofoob getriggerd wordt. Dat heeft niets te maken met de vraag of xenofobie aangeboren is of niet. De apenstudie dat Toon Kuppens citeert zegt ook niets daarover. Natuurlijk is het zo, dat als Nederland 100% bevolkt was door raszuivere blanke Hollanders, dat xenofobie niet zichtbaar zou zijn. Het is ook zichtbaarder geworden door de massa-immigratie sinds de jaren ’50, maar dat betekent niet dat er in de jaren ’50 geen xenofoben in Nederland woonden. Het is ook waar dat het groepsgevoel cultureel bepaald wordt. In de Verenigde Staten kan je 100% Amerikaan zijn met een Poolse achternaam, maar in Nederland ben je daarmee een buitenlander.
Mijn punt hier is eerst, dat onderzoekers zoals Toon Kuppens domweg niet willen aanvaarden, dat de xenofobe PVV-ers biologisch verschillen van niet-xenofoben. (Zijn masters-these gaat overigens niet over deze kwestie.)
Daarachter zit echter een issue, die veel verder reikt. Ik trek uit de biologische verschillen een politiek-ethische conclusie, namelijk dat xenofoben en niet-xenofoben geen politieke gemeenschap kunnen vormen, en dat de Europese nationale staten om die reden opgesplitst moeten worden. Ik trek ook de conclusie, dat verregaande segregatie onvermijdelijk en noodzakelijk is, om de xenofoben te beschermen. Dat heb ik elders in detail uitgezet, en het gaat te ver om het hier uit te leggen.
Het is wel zo, dat deze benadering leidt tot cynisme over de motieven van politicologen en ander wetenschappers. Hun felle afwijzing van biologische verklaringen voor sociale stratificatie en sociale conflicten, is blijkbaar terug te voeren tot hun integraal-nationalisme. Ze willen het land bij elkaar houden: PVV-ers, Turken, Marokkanen, SGP-ers, zedendelinquenten, Erkenbrand, allemaal één grote familie. De hang naar eenheid is ook in andere landen zichtbaar, en ik zie het ook een rol spelen bij het project Identity, Socioeconomic Status and Well-Being, waaraan Toon Kuppens ook meewerkt. Uit de beschrijving spreekt een grote onwil om te erkennen, dat er aangeboren verschillen zijn tussen bevolkingsgroepen in westerse samenlevingen. Er wordt helemaal niet gekeken naar de biologische verklaringen voor het verschil in opleidingsniveau, dat voor dit project zo relevant zouden zijn.
Je zou er misschien goed aan doen om wat meer wetenschappelijke onderbouwing toe te voegen aan je verhaal. Ik krijg namelijk de indruk dat je standpunt niets meer is dan holle retoriek. Gezien het feit dat je standpunt vrij rigoureus is, zou het je sieren als je ons, de politiek correcte massa, zou voorzien van feitelijke onderbouwing die verder gaat dan “maar kijk eens naar de mensen op Twitter.” Met het “bewijs” waar je nu mee op de proppen komt overtuig je niemand behalve degenen die al graag van jouw gelijk overtuigd willen worden.
Maar laten we eens voor de grap jouw argumenten voor waar aannemen. Jij wil dus een opsplitsing van natiestaten tussen de xenofoben en niet-xenofoben. Hoe bepalen we per individu of zij genetisch xenofoob zijn of niet? Wat doen we met “allochtonen” die genetisch xenofoob zijn (“terug naar eigen land” zeker haha, maar wat als ze de taal van dat land niet spreken etc)? Hoe bepalen we wie welk deel van het territorium krijgt? En wie zegt dat de “zielige” xenofoben op sympathie kunnen rekenen van de niet-xenofoben, zeker gezien het feit dat het benadrukken van vermeende biologische verschillen tussen groeperingen historisch gezien nooit bepaald heeft geleid tot wederzijds begrip en respect? Zelfs als er een kern van waarheid in je verhaal zou zitten – en ik betwijfel dit ten zeerste – dan nog is je verhaal politiek gezien ondoordacht.
Dit gaat ver, maar is wel een interessante invalshoek. Het zou wel e.e.a. kunnen verklaren. Maar de consequenties zijn dan wel potentieel explosief.
Zijn hiervoor goede onderbouwingen? En kan men het daarover eens zijn?
Of is hier sprake van een redenering die een vermeende splitsing van kampen ziet:
a. de bewuste afwijzers versus overtuigden
van biologische determinanten voor sociale stratificatie en sociale conflicten
Ik kwam hier door een artikel op de site van de BBC waar gesteld wordt dat hoger opgeleiden verborgen vooroordelen hebben ten opzichte van lager opgeleiden en de neiging hebben lager opgeleiden te discrimineren. Nogal opvallend vind ik. Want in het bovenstaande artikel lees ik dat hoger opgeleiden toleranter staan tegenover migranten en etnische minderheden, en minder vaak stemmen op partijen die een sterk anti-immigratie standpunt hebben, maar ze discrimineren dus wel! Iedere groep heeft dus zijn eigen vooroordelen en discriminatie. Hoger opgeleiden komen op mij echter nogal schijnheilig over als ze de vooroordelen en discriminatie van de lager opgeleiden veroordelen. Maar in de politiek en bestuur zijn hoger opgeleiden oververtegenwoordigd en zie je deze verhouding lager – hoger opgeleid met zijn typische kenmerken iedere dag.
Dat is inderdaad een goede samenvatting van het onderzoek. Het toont aan dat hoogopgeleiden ook vooroordelen hebben.