Er is een langlopend debat – ook op deze website – over de vraag of er in de wetenschap sprake is van een glazen plafond. Zo liet ik enige jaren geleden in Stuk Rood Vlees zien dat gender bias ook in academische loopbanen wel degelijk een belangrijke factor is. En eerder dit jaar stelde Marceline Van Furth, hoogleraar kindergeneeskunde aan de VU, in Trouw dat “mannen stijgen makkelijker in de wetenschap”.
De NRC ging hierop in. In de rubriek Fact Checken vroeg wetenschapsredacteur Maarten Huygen zich blijkbaar af wat een hoogleraar kindergeneeskunde weet van de dynamiek van academische loopbanen. Hij confronteerde de uitspraak van Van Furth met een Factsheet van het Rathenau Instituut, en hij concludeerde dat er iets belangrijks ontbreekt in de redenering van Van Furth (en in de cijfers van de LNVH Monitor): de factor tijd.
Het belang van het aanbod van geschikte kandidaten
Het duurt volgens de berekeningen van het Rathenau Instituut gemiddeld negentien jaar tussen het promoveren en een benoeming tot hoogleraar, en – belangrijk – dat zou gelijk zijn voor mannen en vrouwen. Dit gegeven moet natuurlijk worden meegenomen in het beoordelen van genderverschillen in academische loopbanen. Want als er negentien jaar geleden weinig vrouwen in een vakgebied zijn gepromoveerd, dan is er nu een maar kleine pool gekwalificeerde vrouwelijke kandidaten.
Vervolgens stelt het Factsheet dat het percentage vrouwen onder de nieuwbenoemde hoogleraren hoger ligt dan het percentage vrouwen onder de gepromoveerden negentien jaar eerder. Dit zou een stabiel verschijnsel sedert tenminste 2004. Dat suggereert dat er geen sprake is van gender bias of glazen plafonds – en dat zou goed nieuws zijn.
We nemen deze benadering hier als uitgangspunt, maar met een wijziging. De conclusie van het Factsheet is namelijk gebaseerd op de al genoemde negentienjarige tijdspanne (Rathenau Instituut Factsheet: Vrouwen in de wetenschap – 19 januari 2018). Een herberekening liet echter zien dat de loopbaan van promotie tot hoogleraar gemiddeld zeventien jaar duurt en niet negentien jaar (Rathenau Instituut nieuws: Aandeel nieuwe vrouwelijke hoogleraren stijgt sneller dan verwacht). Als je dat meeneemt blijkt de conclusie ‘sneller dan verwacht’ onjuist te zijn (Figuur 1). Er zijn niet meer vrouwen tot hoogleraar benoemd zijn dan verwacht; gemiddeld is het op zijn best zo een beetje het verwachte aantal. Ik had overigens graag de microdata gekregen om de berekeningen van de zeventien dan wel negentien jaar te begrijpen. Het is namelijk nogal een verschil in korte tijd. Dat bleek niet mogelijk.
Figuur 1: Benoeming van vrouwen tot hoogleraar en de arbeidsmarkt
Bron: Rathenau Instituut, Factsheet Vrouwen in de wetenschap (19 januari 2018). De ‘timelag’ is aangepast door de auteur.
Intussen groeit het aantal vrouwelijke gepromoveerden sterk, en dat zullen we dan in de toekomst dus (met die vertraging van 17 jaar) terugzien in het percentage vrouwelijke hoogleraren. Dat er nu in alle disciplines veel minder vrouwen hoogleraar zijn dan mannen zou dan weinig te maken hebben met langzamere loopbanen of glazen plafonds. Het is gewoon een gevolg van de tijd die een loopbaan nodig heeft. Het nu lage aantal vrouwelijke hoogleraren is dus alleszins verklaarbaar: in het verleden waren er weinig gepromoveerde vrouwen, en daardoor is vandaag het aantal geschikte vrouwelijke kandidaten te klein.
Fact checken?
Fact checken is echter ingewikkelder dan Van Furth’s uitspraak confronteren met het genoemde Factsheet. Want zijn de conclusies daarvan wel correct? Er lijken tenminste twee problemen met het Factsheet.
Ten eerste dekt het maar een deel van het wetenschapssysteem, omdat de universitaire medische centra niet zijn meegenomen. Dat is nogal problematisch omdat het medische onderzoek een groot deel van het totaal aan wetenschappelijk onderzoek uitmaakt, van alle promovendi, en van alle hoogleraren: tegen de 40%. Overigens is binnen het biomedische domein ook het aandeel vrouwelijke promovendi heel hoog: sinds 2000 ligt dat boven de 40%, en sinds 2007 zelfs boven de 50%.
Ten tweede suggereren de data waarop het Factsheet is gebaseerd dat voor de niet-medische velden het percentage benoemde vrouwelijke hoogleraren het percentage gepromoveerde vrouwen zo een beetje lijkt te volgen. Los van de vraag of dit zich in de toekomst zo voortzet, is het gevonden patroon een optelsom van ongelijke en ongelijktijdige ontwikkelingen binnen de verschillende disciplines waarvan sommige hogere percentages vrouwelijke gepromoveerden en hoogleraren hebben en andere lagere. Als het door het Rathenau Instituut gevonden patroon echt zou bestaan, moet het ook op disciplineniveau zichtbaar zijn.
In het medisch domein neemt het aantal vrouwen in HL-posities langzamer toe dan verwacht op basis van de beschikbaarheid van goede kandidaten
Hoe zit het dan met het medische domein? Helaas zijn de data over de UMCs nog schaarser dan over de universiteiten. Ik neem daarom een van de Universitaire Medische Centra als case: het VUMC. Dit is een goede case, want het VUMC heeft een hoger percentage vrouwelijke hoogleraren (figuur 2, lichtblauwe lijn) dan de andere UMCs (figuur 2, donkerblauwe lijn). Omdat het om relatief lage aantallen gepromoveerden per jaar gaat, en om nog kleinere aantallen jaarlijks benoemde hoogleraren, gebruik ik een 5-jaar gemiddelde (moving average) om de jaarlijkse schommelingen te dempen.
Figuur 2: Ontwikkelingen van de genderverhoudingen binnen het VUMC
Data over promovendi (1997-2018) en benoemingen (2016-2018): VU.
Data over percentage vrouwelijke hoogleraren bij de VU en bij alle UMCs: LNVH Monitor, diverse jaren.
In de periode 2016-2018 werden er bij het VUMC 42 nieuwe hoogleraren benoemd, van wie 13 vrouwen. Dat is dus 31%.[i] Volgens het Factsheet moeten we het percentage vrouwen onder de nieuwbenoemde hoogleraren vergelijken met het percentage vrouwen onder de gepromoveerden van zeventien jaar daarvoor.
Hoe was het percentage vrouwen onder de bij het VUMC-gepromoveerden in 2001, zeventien jaar voor 2018? Dat vinden we ook in figuur 2 (groene lijn), en we zien dat in 2001 de helft van de gepromoveerden vrouw is. Als het patroon uit het RI-rapport hier zou zijn gevonden, had dat precies dat percentage vrouwen moeten zijn onder de nieuwbenoemde hoogleraren in 2018. Maar in feite is het slechts 62% daarvan. De genderkloof is hier dus nog groter dan in de andere gebieden: er worden ongeveer 35% te weinig vrouwelijke hoogleraren benoemd. Tabel 1 (rechter kolom) vat het samen. Om de robuustheid te vergroten gebruik ik data over een periode van drie jaar.
Kunnen we dit generaliseren naar een landelijk patroon voor het medische domein? In figuur 2 zien we dat het percentage benoemingen van vrouwen bij het VUMC een paar procentpunten boven het percentage vrouwelijke hoogleraren ligt, en dat veroorzaakt de (matige) groei van het aandeel vrouwelijke hoogleraren aldaar. Omdat de groei van het aandeel vrouwelijke hoogleraren binnen VUMC en landelijk parallel loopt (de lichtblauwe en donkerblauwe lijnen in figuur 2) kunnen we veilig aan nemen dat het ook voor het hele medische domein het aandeel nieuwe benoemingen van vrouwen een paar procentpunten boven het aandeel vrouwelijke hoogleraren ligt. Het verschil landelijk/VUMC wat betreft benoemingen van vrouwen is dan ongeveer gelijk aan het verschil landelijk/VUMC in aandeel promoties van vrouwen. Dat zou impliceren dat binnen het medische domein de genderkloof landelijk ongeveer gelijk aan die bij het VUMC (tabel 1).
In ieder geval zien we dat het gemiddelde beeld dat door het Rathenau Instituut wordt geschetst te rooskleurig is. In het medische domein, waar veel vrouwen werken, ziet het er veel minder goed uit dan dat gemiddelde beeld suggereert. Prof. Marceline Van Furth lijkt het goed gezien te hebben.
Gemiddelden zijn misleidend (en de conclusie van het Rathenau Instituut is onjuist)
Vinden we het gemiddelde patroon wel in de andere gebieden? Dat blijkt niet zo te zijn. De data die ik kreeg laten dat zien. In onderstaande tabel 1 zien we de toename in aantallen vrouwelijke hoogleraren (2003-2015) en aantallen vrouwelijke gepromoveerden zeventien jaar eerder (1984-1998).
Inderdaad blijft over de lange periode de gemiddelde groei van het aandeel vrouwelijke hoogleraren een beetje (3 %) achter bij het aandeel vrouwelijke gepromoveerden. Dit is echter een compositie-effect. Het komt vooral door de technische wetenschappen, waar het percentage vrouwelijke hoogleraren over de bekeken periode 34 % sneller groeide dan het percentage gepromoveerden 17 jaar eerder.
In alle andere gebieden blijft het percentage nieuwe vrouwelijke hoogleraren achter bij de verwachtingen die het gemiddelde suggereert. Dat geldt heel sterk voor de landbouwwetenschappen (39%) en de medische wetenschappen (35%), maar ook vrij sterk voor de sociale wetenschappen (18%) en natuurwetenschappen (19%). De geesteswetenschappen blijven het miste achter (7%).
Overigens verandert het beeld niet ingrijpend als we de negentien jaar vertraging nemen: ook dan blijft de het percentage benoemde vrouwen achter bij de verwachting in de meeste gebieden (tabel 1). Het Rathenau Instituut heeft het dus bij het verkeerde eind: er zijn in de meeste gebieden niet meer maar juist minder vrouwen tot hoogleraar benoemd dan verwacht.
Tabel 1: Volgen hoogleraarsbenoemingen de beschikbaarheid van gekwalificeerd aanbod?
Wel inlopen, maar nog lang geen inhalen
De data laten zien dat vrouwen de achterstand wel inlopen, want het aantal en het aandeel vrouwelijke hoogleraren neemt overal toe. Maar de data laten ook zien dat er vooralsnog geen sprake is van een inhalen want ondanks dat de achterstand afneemt blijft deze groot. Natuurlijk is het aanbod van gekwalificeerde kandidaten van invloed, maar de analyse suggereert dat dit niet het enige factor kan zijn: er is wel degelijk sprake van andere factoren die stimulerend of (meestal) belemmerend werken. Er lijkt dan ook meer nodig dan alleen de arbeidsmarkt en de tijd hun werk te laten doen. [PvdB1]
Het alleen ophoesten van ‘feiten’ is in deze context onvoldoende en risicovol. Nu zien we dat verkeerde feiten in het nieuws komen. Maar wanneer men beleid wil informeren, is dubbelcheck noodzakelijk. Dat vereist peer review en een intensieve discussie over de bevindingen, zoals in het wetenschappelijk onderzoek gebruikelijk is. Er is dringend behoefte aan grondig onderzoek naar genderverschillen in academische loopbanen, zeker gegeven het belang van het onderwerp.
[i] In 2016 en 2018 ging het om 4 vrouwen tegenover 10 mannen, in het “Westerdijkjaar” (2017) met de speciale stimulans voor vrouwelijke hoogleraren om 5 vrouwen en 9 mannen. Als dit betekenis heeft – de aantallen zijn laag – dan ligt het percentage benoemingen van vrouwen (zonder stimulans) rond de 29% en is de ‘gender gap’ nog iets groter.
Afbeelding: Bron (Ruben Nijveld)
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.