Zorgde de introductie van het algemeen kiesrecht in Nederland (1917 voor mannen; 1919 voor vrouwen) voor de snelle uitbreiding van de verzorgingsstaat? Anders dan wat theorieën voorspellen, was dat niet het geval. Hoe kan dit?
Dit hebben we uitgezocht voor een bijdrage aan de bundel Alle Stemmen Tellen! Een Eeuw Algemeen Kiesrecht die zojuist is verschenen is bij Amsterdam University Press.
Theoretische verwachting
Een van de meest intuïtieve politicologische verwachtingen over de gevolgen van de invoering van algemeen kiesrecht is dat dit vrij onmiddellijk moeten leiden tot invoering van sociale wetgeving voor de “gewone man of vrouw”. Voor Nederland ging dat niet op. Hoewel er best wat gebeurde, zoals de aanname van de Arbeidswet in 1919, die de werktijd van de meeste arbeiders verkortte tot acht uur per dag en 45 uur per week, met een vrije zaterdagmiddag. In 1922 werd onder druk van de verslechterde Nederlandse concurrentiepositie deze wettelijke norm van 8 uur echter alweer verlaten. In 1919 werd ook een Ouderdoms- en Invaliditeitswet ingevoerd, maar de dekkingsgraad was laag en de uitkering was te laag om van te leven. Al met al was het dus nogal mager gesteld met de uitbreiding van de verzorgingsstaat, zeker in vergelijking met andere landen (zoals Duitsland). Het zou tot aan de jaren zestig van de twintigste eeuw duren voordat de Nederlandse verzorgingsstaat echt uitgebouwd werd. Hoe kwam dit?
De Pacificatie en de onopgeloste “sociale questie”
Rond 1917 domineerden drie grote kwesties die de politiek: (1) de kiesrechtkwestie, (2) de schoolstrijdkwestie, en (3) de sociale kwestie. Tijdens de Pacificatie van 1917 werden de eerste twee opgelost door een uitruil tussen de elites. De confessionelen kregen hun felbegeerde gelijkberechtiging in de zin van evenredige staatssubsidie voor de bijzondere scholen. In ruil daarvoor moesten zij instemmen met algemeen mannenkiesrecht en een vervanging van het districtenstelsel door een evenredig stelsel, beide wensen van (een deel van) de liberalen en de socialisten. De sociale kwestie werd echter niet opgelost bij de Pacificatie van 1917. Dit, en de dominantie van de confessionele politieke krachten in de Nederlandse politiek tot ver in de twintigste eeuw die het gevolg was van de Pacificatie, is een belangrijke oorzaak voor de trage ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat.
De confessionelen, in het bijzonder de antirevolutionairen (verenigd in de politieke partij ARP), werden ideologisch gedreven door de doctrine van de soevereiniteit in eigen kring. Deze legde – nog sterker dan het katholieke principe van de subsidiariteit – scherpe limieten op aan de mate van staatsingrijpen in de sociale verhoudingen. Aangezien alle autoriteit afkomstig is van God, hoefden de vrije “kringen” (huisgezin, bedrijf, wetenschap, kunst, et cetera) de autoriteit van de staat op hun terrein niet te erkennen. Voor de ARP was de limiet voor staatsingrijpen eigenlijk al bereikt met de arbeidsbeschermingswetten.
Introductie algemeen kiesrecht leverde links minder op dan verwacht
De confessionelen konden zoveel invloed houden omdat er, anders dan verwacht, na de invoering van het algemeen kiesrecht niet massaal op links werd gestemd; het waren vooral de Christelijke partijen die profiteerden. Hoewel de socialistische partij, de SDAP weliswaar 7 zetels won in 1918, bleven de katholieke arbeiders trouw katholiek stemmen en bezorgden zo de katholieken 5 zetels winst. De grote verliezers bij deze eerste verkiezingen met algemeen mannenkiesrecht waren de liberalen (die hadden immers geprofiteerd van het beperkte kiesrecht): de grootste liberale partij (de Liberale Unie) verloor maar liefst 15 zetels. Bij de eerste verkiezingen met echt algemeen kiesrecht, dus inclusief voor vrouwen (in 1922) wonnen de confessionelen weer en verloren de SDAP en de liberalen.
Wanneer volgde de uitbreiding van de Nederlandse verzorgingsstaat dan wel?
Tegen de verwachtingen in leidde de invoering van het algemeen kiesrecht in Nederland dus nauwelijks tot grotere inspanningen op het sociaal-politieke terrein. Pas na de Tweede Wereldoorlog komt de ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat echt op gang. De specifieke politieke verhoudingen in Nederland, in het bijzonder de dominantie van de confessionelen en later christendemocraten (tot 1994), maakten dat de Nederlandse verzorgingsstaat het kostwinner-model als karakteristiek kreeg en – in vergelijking met de Scandinavische landen – tamelijk passief of reactief (op uitkeringen in plaats van op diensten gericht) werd. Beide kenmerken zouden pas echt op de schop gaan als de christendemocraten voor het eerst sinds de eerste wereldoorlog (in 1994) niet meer regeren.
Sinds de jaren tachtig, onder invloed van een stijgende financiële en demografische probleemdruk, is de hervorming van de verzorgingsstaat een belangrijk strijdpunt – een nieuwe sociale kwestie zo men wil. Bezuinigen is echter politiek en electoraal riskant. De sociale verbeteringen die in de loop der tijd zijn ingevoerd zijn populair precies omdat ze het leven van gewone kiezers hebben verbeterd. Veel kiezers zien matigen, bezuinigen, versoberen of zelfs afschaffen van sociale regelingen doorgaans als een aantasting van verworven sociale rechten en kunnen partijen en politici die dit doen af te straffen bij verkiezingen. Voor centrumrechtse partijen die een veel soberder sociale politiek voorstaan heeft het algemeen kiesrecht als het ware gefungeerd als een institutionele rem op al te radicale pogingen de verzorgingsstaat weer af te breken. Centrumlinkse partijen die geacht worden de verzorgingsstaat te verdedigen, maar zich onder druk van de economische en politieke omstandigheden gedwongen zien impopulaire hervormingen door te voeren, worden door de kiezer keihard afgestraft.
Verder lezen? Zie ons boekje de Verzorgingsstaat dat vorig jaar verscheen bij Amsterdam University Press.
Ronald zegt
Goede analyse.
De laatste zin vind ik wel interessant om op voort te borduren:
“Centrumlinkse partijen die geacht worden de verzorgingsstaat te verdedigen, maar zich onder druk van de economische en politieke omstandigheden gedwongen zien impopulaire hervormingen door te voeren, worden door de kiezer keihard afgestraft.”
Vragen die die hierbij voordoen zijn:
1. wat is die druk dan precies en wie oefenen die druk uit?
2. is die druk reëel op inhoud en noodzaak of juist onderdeel van het politieke spel en manipulatie door neoliberale belangen?
3. zijn centrum linkse partijen wel capabel om goede alternatieve politieke concepten en -programma’s te presenteren?
4. zijn zij wel in staat om een aarde-, maatschappij- en mensgerichte politiek vorm te geven en effectief te communiceren naar de kiezers?
5. is er in de NL-maatschappij behoefte aan progressieve politiek, waarin de bescherming van kwetsbare mensen en thema’s onderdeel vormen?
5. kortom: is er nog een kans voor progressieve politiek of wijzen de politieke trend en – potentieel definitief richting conservatieve politiek?