Deze rede werd uitgesproken door prof.dr. Rudy B. Andeweg ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Empirische Politicologie aan de Universiteit Leiden op 18 mei 2018. Deze zomer verscheen ook gesprek met Andeweg over zijn carrière en inzichten als podcast op StukRoodVlees.nl.
Een Monster van Loch Ness in de politiek
‘Het empirisch ongelijk van professor Andeweg’
Zo luidde de titel van een artikel van de oud-hoofdredacteur van het Parool, H.W. Sandberg uit 1992 – enkele jaren na mijn benoeming tot hoogleraar empirische politicologie. De kern van Sandbergs klacht was dat: ‘Het (..) betreurenswaardig [zou] zijn als de ‘empirische politicologie’ erin zou slagen roet in het eten te gooien bij een van de weinige gelegenheden waarbij althans sommige politici nu eens helemaal het gelijk aan hun kant hebben – wanneer ze namelijk zeggen dat er een bedenkelijke kloof aan het groeien is tussen het politieke bedrijf zoals dat in Den Haag wordt uitgeoefend en de burgers, “de mensen in het land”’[1].
Sandberg reageerde daarmee op een van de vele pogingen die ik tijdens mijn dertig jaar hoogleraarschap heb gedaan om, zoals Sandberg schreef, roet in het eten te gooien van de kloofdenkers[2]. Voor de goede orde: ik ontken niet dat er een kloof gaapt tussen kiezers en gekozenen: die is nu eenmaal inherent aan de vertegenwoordigende democratie. Zoals Herman van Gunsteren het eens in een WRR-studie formuleerde: ‘… vertegenwoordiging veronderstelt een kloof, een afstand tussen vertegenwoordigde en vertegenwoordiger, maar tegelijkertijd de verplichting en pretentie om deze kloof te overbruggen. Als dat laatste echter gegarandeerd zou lukken is er van vertegenwoordiging geen sprake meer’. Tom van der Meer verbreedde dit in zijn boek ‘Niet de Kiezer is Gek’ tot de democratie in het algemeen: ‘Natuurlijk is er onvrede: democratie is een eindpunt dat onbereikbaar is’. De vraag is dan ook niet of de kloof bestaat, maar of de afstand tussen burgers en volksvertegenwoordigers toeneemt, of er – in de woorden van H.W. Sandberg, een bedenkelijke kloof aan het groeien is.
Die vraag is door diverse empirische politicologen in binnen- en buitenland regelmatig onderzocht. Het probleem voor onderzoekers is daarbij dat de kloof een metafoor is, en dat achter die metafoor heel verschillende hypotheses schuil gaan. Soms worden bijvoorbeeld gedragsveranderingen van kiezers aangeduid als symptomen van een wijder wordende kloof: afnemende ledentallen van politieke partijen, bijvoorbeeld, of een daling van de opkomst bij verkiezingen (zie bijvoorbeeld hier). Maar bij nader onderzoek blijken deze ontwikkelingen niet te bestaan of weinig met een kloof te maken te hebben: in een tijd van individualisering is lidmaatschap van een organisatie, of dat nu van een kerk is, van een vakbond, of van een politieke partij, nu eenmaal minder in trek. En bij Tweede Kamerverkiezingen fluctueert de opkomst na afschaffing van de opkomstplicht, maar vorig jaar was de opkomst bijna drie procent hoger dan bij de eerste verkiezingen zonder opkomstplicht[3].
De kloof wordt ook wel gezien als een verzamelnaam voor diverse attitudeveranderingen bij burgers: groeiende onvrede over het functioneren van de democratie en afnemend vertrouwen in politieke instellingen zoals het parlement en in actoren zoals partijen en politici. Op die variant van de kloof heeft het onderzoek zich de afgelopen decennia vooral gericht. In een door de KNAW gefinancierd onderzoeksproject naar politieke legitimiteit hebben Jacques Thomassen, Kees Aarts, Carolien van Ham en ikzelf de laatste jaren de bestaande longitudinale enquêtegegevens zowel voor Nederland als internationaal nog eens onder de loep genomen[4]. In onze vorig jaar verschenen bundel Myth and Reality of the Legitimacy Crisis concluderen Van Ham en Thomassen andermaal dat er geen sprake is van een eenduidige neerwaartse trend in democratische tevredenheid en politiek vertrouwen. In plaats daarvan zijn er verschillen tussen landen – waarbij Nederland behoort tot de Europese kopgroep qua vertrouwen en tevredenheid, en verschillen tussen indicatoren – grote en stabiele steun voor democratie als principe, stijgende tevredenheid met het functioneren van de democratie, minder en recent licht dalend vertrouwen in parlement en regering. En vooral is er sprake van schommelingen door de tijd[5].
In een derde invulling van de kloof verschuift de focus van de burgers naar de politici. Hier is de hypothese dat onze volksvertegenwoordigers steeds meer vervreemd zouden zijn geraakt van de bevolking en dat hun opvattingen steeds minder een afspiegeling vormen van de meningen van gewone burgers. Ook dat is in binnen en buitenland onderzocht onder de noemer van ideologische congruentie tussen kiezers en gekozenen[6]. Althans voor Nederland blijkt echter dat die ideologische congruentie juist is toegenomen in plaats van afgenomen. Ik kom daar straks uitgebreider op terug.
In het licht van al die negatieve bevindingen vergeleken Van Gunsteren en ik de kloof daarom al in ons boek daarover uit 1994 met het monster van Loch Ness[7]. Sinds Saint Columba in het jaar 565 de Schotten wist te kerstenen door zwaaiend met een kruis een monster terug te dwingen in de rivier de Ness zijn er rapportages van ‘waarnemingen’ van dit cryptozoölogische fenomeen, en die hebben geregeld aanleiding gevormd voor het uitrusten van wetenschappelijke expedities van het Loch Ness Investigation Bureau, van universiteiten, en zelfs van de British Academy of Applied Science. Die expedities keerden steeds onverrichterzake terug, maar dat deed nooit af aan het geloof in het bestaan van Nessie. Het kloofdenken is minstens zo hardnekkig als het geloof in het monster van Loch Ness, en zeker zo immuun voor wetenschappelijk onderzoek. Er is misschien wel meer reden om onderzoek te doen naar het geloof in de kloof dan naar de kloof zelf.
Toch doet zich recent een goede reden voor om opnieuw expedities naar de kloof uit te rusten. Dan doel ik op het onderzoek van Mark Bovens en Anchrit Wille naar wat zij de ‘diplomademocratie’ hebben genoemd: zij vragen aandacht voor de opkomst, in Nederland, maar ook internationaal, van een politieke meritocratie, waarbij de besluitvorming steeds meer in handen is van hoger opgeleiden, en lager opgeleiden vrijwel uit de politiek verdwenen zijn[8]. Democratie en meritocratie hoeven elkaar natuurlijk niet te bijten. Ruud Koole verbond de these van de diplomademocratie bijvoorbeeld met Bongers befaamde uitspraak ‘De democratie zal selectionistisch zijn of niet zijn’[9] Maar er kan ook spanning ontstaan – en ik citeer nu Bovens en Wille: ‘Het probleem van een diplomademocratie is dat de hoger opgeleide passagiers [van het schip van staat; RBA] meer zeggenschap hebben dan anderen, dat ze soms een voorkeur hebben voor andere bestemmingen en dat ze er beter in slagen om hun zin te krijgen. Zij domineren in de stuurhut en hangen massaal rond op het bovendek, terwijl de lager opgeleide passagiers benedendeks wantrouwig en cynisch toekijken’[10]. Dat duidt er op dat er weliswaar geen groeiende kloof gaapt tussen kiezers en gekozenen in het algemeen, maar misschien wel tussen lager opgeleide kiezers en de met slechts weinig uitzonderingen academisch geschoolde volksvertegenwoordigers. Die kloof is misschien op de korte termijn minder bedreigend voor de legitimiteit van ons democratisch bestel, maar het is wel een probleem voor de politieke gelijkwaardigheid van alle burgers – een democratische kernwaarde. De boodschap van Bovens en Wille is nog wel breder, maar het is vooral dit aspect: de relatie tussen diplomademocratie en de kloof, dat aanleiding heeft gegeven tot enig wetenschappelijk debat[11] . Zoals vaak gaat een deel van dat debat over wie nu precies wat beweerd heeft, maar ik vind het minder interessant wie er op welk punt eigenlijk gelijk heeft. Het debat over diplomademocratie is voor mij vooral aanleiding voor een vraagstelling analoog aan die over de kloof tussen kiezers en gekozenen in het algemeen: er is zeker sprake van goed gedocumenteerde verschillen naar opleidingsniveau qua politieke gedragingen en opvattingen, maar is er ook een steeds breder wordende kloof tussen burgers met een lager formeel opleidingsniveau en de volks- vertegenwoordigers? Daarvoor zullen we de veronderstelde ontwikkeling van de kloof over ruim 40 jaar volgen aan de hand van dezelfde drie operationalisaties van de kloof die ik zoeven noemde: gedrag, attitudes en congruentie, waarbij ik de eerste twee alleen kort aanstip en mij vooral zal richten op de laatste.
Opleidingsniveau en de ontwikkeling van opkomst en tevredenheid
Ik noemde al dat afnemende politieke participatie, en vooral dalende opkomst bij verkiezingen, zeker in de media, nogal eens aangevoerd wordt als symptoom van een groeiende kloof tussen kiezers en gekozenen. En ik gaf al aan dat van een dergelijke opkomstdaling bij landelijke verkiezingen amper sprake is. De zwarte lijn in Figuur 1 illustreert dat.
Het stemgeheim verhindert ons de daadwerkelijke opkomst naar opleidingsniveau te onderzoeken. We zijn dus aangewezen op enquête-onderzoek, en daarvan weten we dat juist qua stembusgang enquêtes een overrapportage opleveren. Maar als we mogen aannemen dat die overrapportage voor burgers met verschillend opleidingsniveau ongeveer gelijk is, dan zien we in de Nationale Kiezersonderzoeken (NKO) – een gezamenlijk project van de politicologische instituten in Nederland – vanaf 1971 dat er inderdaad een verschil in opkomst is tussen het lagere opleidingsniveau (hier: Basisonderwijs tot MAVO) en het hogere opleidingsniveau (hier: HBO tot universiteit). Voor de overzichtelijkheid laat ik de tussencategorie (MBO tot VWO) in deze rede overigens steeds buiten beschouwing.
Vooral onder lager opgeleiden zien we, net als in de werkelijk gemeten opkomst, nogal wat schommelingen. Als we daar een regressielijn doorheen zouden trekken, dan is ook onder lager opgeleiden een zeer licht dalende deelname aan verkiezingen zichtbaar, terwijl de opkomst onder hoger opgeleiden stabiel blijft. Overigens hebben Hakhverdian, van der Brug en de Vries laten zien dat de correlatie van de interactieterm van jaar en opleidingsniveau met het gaan stemmen, gecontroleerd voor andere factoren, weliswaar negatief is, maar niet significant[12]. Het is dus een wel erg magere aanwijzing dat er in de bijna halve eeuw sinds de afschaffing van de opkomstplicht sprake is van een kleine verbreding van de kloof tussen lager opgeleide burgers en de politiek.
Ik maak daar bovendien twee kanttekeningen bij. In de eerste plaats is de opkomst bij Nederlandse lager opgeleide kiezers nog altijd hoger dan de totale opkomst in veel andere landen zonder opkomstplicht. In de tweede plaats moeten wij bij het interpreteren van een ontwikkeling over zo’n lange periode bedenken dat de categorie lager opgeleiden nogal van samenstelling is veranderd. Er heeft in Nederland en in heel veel andere landen een enorme verhoging van het formele opleidingsniveau plaats gevonden. In Nederland hebben de verlenging van de leerplicht en de invoering van de Mammoetwet in 1968 daaraan een forse bijdrage geleverd, maar er heeft ook een cultuuromslag plaats gevonden. Waar voorheen veel kinderen, en vooral meisjes, uit lagere sociale klassen niet konden of mochten ‘doorleren’, ook al hadden zij daarvoor wel de cognitieve capaciteiten, is dat nu veel minder het geval. Als ik mij bij deze gelegenheid een persoonlijke anekdote mag permitteren: ik was zelf halverwege de jaren ’60 de eerste van zowel mijn vaders als van mijn moeders familie die naar de ‘middelbare school’ ging. Toen ik op het Rijnlands Lyceum Oegstgeest aangaf voor het gymnasium te willen kiezen werden mijn ouders bij de toenmalige rector geroepen: hij moest mijn keuze voor een jongen uit mijn milieu bepaald afraden, hij had dat zelden goed zien aflopen. Mijn ouders zijn niet zo lang geleden beiden overleden, maar ik ben hen nog steeds dankbaar dat zij in die vernedering hun rug recht hebben gehouden. Vaak zal dat destijds anders zijn afgelopen. Het opwerpen van dat soort obstakels is nu gelukkig grotendeels verleden tijd. Dat betekent dat de categorie lager opgeleiden qua cognitieve capaciteiten begin jaren ’70 veel diverser was samengesteld dan nu het geval zal zijn, en dan is het eigenlijk opmerkelijk dat wij niet een echt substantiële daling zien van de opkomst onder deze categorie.
De tweede toets van de hypothese dat er een groeiende kloof is tussen lager opgeleiden en de politiek betreft de democratische tevredenheid en het politiek vertrouwen. Hier treffen we twee rivaliserende verwachtingen [13]. De moderniseringstheorie stelt dat de zojuist besproken verhoging van het opleidingsniveau heeft geleid tot meer burgers die in staat zijn politici zelfstandig kritisch te volgen. Juist hoger opgeleiden zullen dan minder tevreden zijn en politici minder vertrouwenwekkend vinden. Daartegenover verwacht de globaliseringstheorie dat juist lager opgeleide burgers meer nadelen dan voordelen van de globalisering ondervinden, en dat juist zij daarom wantrouwender en ontevredener zullen zijn. Deze laatste theorie loopt dus in belangrijke mate parallel aan onze hypothese van een groeiende kloof juist met de lager opgeleiden. De langste tijdreeks die wij hebben om dit te onderzoeken is de Eurobarometer, een enquête onderzoek van de Europese Commissie dat twee maal per jaar in alle lidstaten wordt uitgevoerd. Vanaf 1973 is daarin bijna elk jaar tenminste één keer gevraagd naar de tevredenheid met het functioneren van de democratie in eigen land.
In Figuur 2 zien wij het percentage dat in Nederland zegt zeer tevreden of tamelijk tevreden te zijn over het functioneren volgen door de afgelopen ruim veertig jaar. U ziet dat de tevredenheid nogal fluctueert, met bijvoorbeeld een duidelijke terugval rond ‘het lange jaar 2002’ met de moord op Pim Fortuyn en daarop volgende regeringsinstabiliteit, maar de tevredenheid is nu aanmerkelijk groter dan aan het begin van de jaren ’70.
Wij kunnen de tevredenheid apart bekijken voor lager opgeleiden en hoger opgeleiden (ik laat weer de tussencategorie buiten beschouwing)[14]. Dan blijkt dat bij de eerste metingen in de jaren ’70, lager opgeleide burgers tevredener waren over onze democratie dan hoger opgeleide burgers, maar dat dit eind jaren ’70 omslaat. Sindsdien is de democratische tevredenheid groter onder hoger opgeleiden. Als we regressielijnen zouden trekken door de fluctuaties, dan wordt duidelijker dat dit verschil in tevredenheid tussen hoger en lager opgeleiden ook groter is geworden[15].
Maar, en dat is voor onze vraagstelling van groter belang: ook lager opgeleiden zijn steeds tevredener over het functioneren van onze democratie. En ook hier geldt dat dit des te opmerkelijker is omdat, zoals ik zojuist aangaf, de samenstelling van de categorie met een lager formeel opleidingsniveau in die bijna halve eeuw sterk is veranderd. Er groeit al met al wel een bescheiden kloof tussen hoger- en lager opgeleide burgers, maar niet tussen lager opgeleide burgers en de Nederlandse democratie. Aarts, van Ham en Thomassen vonden vergelijkbare patronen in andere EU lidstaten waarvoor we zo ver terug in de tijd kunnen kijken. Alleen in Frankrijk, Duitsland en België is de democratische tevredenheid onder lager opgeleiden in deze periode gedaald[16]. Omdat in de meeste onderzochte landen zowel hoger als lager opgeleiden dus tevredener zijn geworden is er noch voor de moderniseringstheorie, noch voor de globaliseringstheorie steun. Vooralsnog is het een onopgeloste puzzel hoe wij dit patroon moeten verklaren, maar voor onze vraagstelling is in ieder geval duidelijk dat er geen steun is voor de hypothese dat er in dit opzicht een kloof groeit tussen lager opgeleide burgers en de politiek.
Opleidingsniveau en de ontwikkeling van ideologische congruentie
Zo komen wij bij de derde toets: neemt de congruentie tussen de opvattingen van politici en die van lager opgeleide kiezers af? Nederland is één van de weinige landen waar we dit goed kunnen onderzoeken omdat wij voor zowel kiezers als Kamerleden de politieke opvattingen op vrijwel dezelfde manier in kaart hebben gebracht. Voor kiezers gebruiken wij het Tilburgse representatieonderzoek van 1971, en voor de latere meetpunten het Nationaal Kiezersonderzoek dat sinds 1971 rond iedere Kamerverkiezing is gehouden[17]. In die enquête- onderzoeken is steeds onder meer gevraagd naar de zelfplaatsing op een Links-Rechts schaal, en naar de opvattingen over diverse politieke vraagstukken. Dezelfde vragen zijn ook aan Kamerleden voorgelegd in het Parlementsonderzoek, net als het Nationaal Kiezersonderzoek een samenwerkingsverband tussen politicologen van verschillende Nederlandse universiteiten. Die onderzoeken zijn gehouden in 1968, 1972, 1979, 1990, 2001, 2006 en 2017, meestal met Jacques Thomassen van de Universiteit Twente in een leidende rol. In 2010 zijn Nederlandse Kamerleden bovendien bevraagd als onderdeel van de internationaal-vergelijkende PartiRep MP survey onder leiding van Kris Deschouwer van de Vrije Universiteit Brussel[18]. Ik durf wel te stellen dat de Nederlandse politicologie hiermee een unieke tijdreeks aan gegevens heeft opgebouwd over de opvattingen en ervaringen van volksvertegenwoordigers.
Er zijn diverse operationalisaties van het begrip congruentie, maar om methodologische redenen, en omdat onze vraagstelling zich richt op de mate waarin de Tweede Kamer qua politieke opvattingen een afspiegeling vormt van het electoraat, kies ik hier voor wat in de literatuur bekend staat als ‘many-to-many congruence’[19] . In Figuur 3 bovenaan is de verdeling van kiezers in 1971 en de verdeling van Kamerleden in 1972 weergegeven op een schaal van Links naar Rechts. Hier bestaat de schaal uit 7 punten, maar helaas zijn in verschillende onderzoeken verschillende schaallengtes gebruikt. De langere schalen heb ik steeds omgerekend naar 7-punts schalen[20]. Hoewel in sommige Parlementsonderzoeken ook Eerste Kamerleden zijn bevraagd beperk ik mij hier tot de rechtstreeks verkozen Tweede Kamer. Puristen zullen opmerken dat hier staafdiagrammen in plaats van doorlopende lijnen gebruikt horen te worden, maar voor presentatie-doeleinden kies ik toch voor de lijnen. Die twee patronen verschillen duidelijk van elkaar maar zij overlappen ook. De omvang van die overlap, ook wel de ‘common area under the curve’ genoemd, is een indicator van de congruentie tussen de twee verdelingen, tussen kiezers en gekozenen: als de twee verdelingen volledig samenvallen is de overlap 100 procent, en als de twee verdelingen helemaal los van elkaar staan is de overlap 0 procent.
Figuur 3: Ideologische congruentie tussen kiezers en Kamerleden, 1971-2017
In 1971/1972 was de overlap, hier grijs ingekleurd, dus zo’n 69 procent. Er zijn geen objectieve maatstaven voor wat goede en slechte congruentie is, maar dit ziet er niet indrukwekkend uit. Bovendien heeft de omrekening van langere schalen naar 7-puntsschalen waarschijnlijk geleid tot een overschatting van de werkelijke congruentie[21]. Na 1972 bleef de congruentie tussen kiezers en gekozen aanvankelijk ongeveer op dit niveau. Tussen de kiezers in 1977 en de door hen gekozen, in 1979 ondervraagde, Kamerleden was de congruentie 67 procent, en in 1989/1990 64 procent. Daarna zette echter een opmerkelijke verbetering in, tot bijna 80 procent tussen de in 2001 ondervraagde Kamerleden en hun kiezers uit 1998. Tussen de in 2006 ondervraagde Kamerleden en hun kiezers uit 2003 is de congruentie zelfs meer dan 90 procent[22],[23] . Dat is het voorlopige record. Op een iets andere manier berekend[24] publiceerden wij deze plaatjes al eerder, maar we kunnen de tijdreeks nu verder doortrekken. Vorig jaar verrichten wij met financiële steun van het Ministerie van Binnenlandse Zaken opnieuw een Parlementsonderzoek, nu voor de Staatscommissie Parlementair Stelsel, met dank aan collega Cynthia van Vonno voor de coördinatie van het veldwerk. Uit die nieuwste editie van het Parlementsonderzoek komt een iets lagere, maar nog steeds hoge congruentie van 85 procent. De daling ten opzichte van ruim tien jaar terug lijkt vooral veroorzaakt doordat het politieke centrum in de volksvertegenwoordiging is verzwakt. Die piek, de modus, in het centrum die we bij kiezers en Kamerleden nog zagen in 2006, is in de Tweede Kamer in 2017 als her ware ingezakt terwijl de flanken, en vooral de rechterflank, zijn versterkt.
Zelfs met die recente daling is tegenwoordig sprake van een behoorlijke congruentie tussen kiezers en gekozenen en een duidelijke versmalling van de kloof ten opzichte van de jaren ‘70 en ’80. Dit is de congruentie tussen Kamerleden en de kiezers in het algemeen. Hoe zit dit nu als we specifiek kijken naar lager opgeleide kiezers? Omwille van de tijd laat ik u niet voor elk meetpunt de volledige verdeling van kiezers en gekozenen over de Links-Rechts-schaal zien, maar beperk ik mij in Figuur 4 tot de omvang van de overlap tussen beide verdelingen, onze maat voor congruentie.
De rode staafdiagrammen geven die overlap of congruentie tussen Kamerleden en lager opgeleide kiezers aan. Van ruim 68 procent in 1970/1972 daalt de congruentie eerst naar een magere 58 procent in 1989/1990, om vervolgens fors te stijgen tot bijna 85 procent in 2003/2006, gevolgd door een lichte daling tot 82 procent vorig jaar. Ter vergelijking ziet u in blauw dezelfde gegevens voor hoger opgeleiden – de tussencategorie qua opleiding laat ik opnieuw buiten beschouwing.
Het is duidelijk dat de congruentie tussen Kamerleden en hoger opgeleide kiezers beter is dan die met lager opgeleide kiezers. In 1977/1979 was het verschil in congruentie tussen hoger en lager opgeleiden zelfs bijna 19 procentpunten, en in 1998/2001 amper minder. Maar in de twee meest recente metingen is het verschil in congruentie met de twee opleidingsniveaus veel kleiner: 5 procentpunten in 2003/2004 en nog slechts 3,4 procentpunten in 2017. Daar komt nog bij mijn eerdere caveat dat de groep lager opgeleide burgers nu anders is samengesteld dan aan het begin van de jaren ’70. Verder moeten wij bedenken dat lager opgeleiden bijna altijd meer geneigd zijn om de middenpositie op de schaal te kiezen. In 2003 koos bijvoorbeeld 39 procent van de lager opgeleiden voor de middenpositie op de Links-Rechts schaal tegenover 26 procent van de hoger opgeleiden (en 28 procent van de Kamerleden). Misschien is een dergelijke keuze voor de middenpositie weloverwogen, maar het kan ook een vluchtheuvel zijn voor respondenten die moeite hebben met abstracte begrippen als Links en Rechts. Al sinds The American Voter uit 1960[25] wordt een verband tussen opleidingsniveau en ideologische conceptualisering verondersteld, en Hans-Dieter Klingemann heeft dat ook laten zien voor een aantal landen waaronder Nederland[26]. Het kan dus zijn dat de Links-Rechts schaal een minder geschikt instrument is om de opvattingen van juist lager opgeleide kiezers in kaart te brengen. Met die waarschuwingen in het achterhoofd is het des te opmerkelijker dat het verschil tussen hoger en lager opgeleiden qua congruentie met Kamerleden afneemt in de twee meest recente onderzoeken, maar belangrijker voor onze vraagstelling is dat de kloof tussen kiezers en gekozenen afneemt, en dat dit evenzeer geldt voor lager als voor hoger opgeleide kiezers.
Opleidingsniveau en de ontwikkeling van issue congruentie
Het gebruik van Links-Rechtsschalen om congruentie tussen kiezers en gekozenen in kaart te brengen heeft enkele nadelen. De abstracte begrippen ‘Links’ en ‘Rechts’ hebben verder geen inhoudelijke betekenis, en de betekenis die kiezers en Kamerleden er aan geven kan verschillen tussen individuen en door de tijd heen. Christophe Lesschaeve en ik hebben bijvoorbeeld aan de hand van Belgische data gevonden dat congruentie tussen kiezers en politieke partijen qua Links-Rechts oriëntatie slechts gebrekkig correleert met congruentie op concrete politieke strijdpunten[27].
De volgende stap in onze expeditie naar de kloof is dan ook om na te gaan in hoeverre Kamerleden een afspiegeling vormen van de kiezers op concrete strijdpunten, of die afspiegeling verbetert of verslechtert in het algemeen, en meer specifiek voor lager opgeleide burgers. Ik treed daar in de voetsporen van Armen Hakhverdian en Wouter Schakel, die voor hun boek Nepparlement? ook gegevens uit het Parlementsonderzoek van 2006 hebben gebruikt. Ik voeg daar een dynamisch aspect aan toe door de congruentie op politieke strijdpunten door de tijd te volgen. Nu is het probleem dat de vraagstukken waarover in de politiek strijd wordt geleverd niet steeds dezelfde zijn. Zo werd voorheen in Kiezersonderzoeken gevraagd naar de standpunten over abortus, over handhaving van de openbare orde, en over kernenergie. Die kwesties zijn inmiddels vrijwel van de politieke agenda verdwenen, en dus ook geschrapt uit onze vragenlijsten. Alleen de vraag naar het inkomensbeleid is vanaf begin jaren ’70 tot nu gebleven, waarbij respondenten op een 7-punts schaal konden aangeven of zij van mening waren dat de inkomensverschillen kleiner moeten worden, of juist niet[28].
De Tweede Kamer blijkt over het algemeen de opvattingen over inkomensnivellering in de samenleving heel behoorlijk te weerspiegelen (zie Figuur 5). Alleen aan het eind van de jaren ’70 zakt de congruentie over dit vraagstuk onder de 80 procent. De verschillen tussen opeenvolgende onderzoeken zijn klein en meestal niet significant, maar het is opmerkelijk dat de drie meetpunten met de hoogste congruentie ook de drie meest recente meetpunten zijn. Ook ten aanzien van dit concrete issue is dus geen sprake van een breder wordende kloof tussen kiezers en Kamerleden.
Nu ligt het voor de hand dat lager opgeleide kiezers, die immers gemiddeld minder goed betaalde banen hebben, enthousiaster zijn over inkomensnivellering dan de veelal beter betaalde hoger opgeleiden. Omdat er steeds meer hoger opgeleide Kamerleden zijn is de hypothese dat de congruentie tussen Kamerleden en hoger opgeleide kiezers toeneemt, en met lager opgeleide kiezers juist afneemt. Dat blijkt niet te kloppen. Aanvankelijk leek de congruentie met lager opgeleiden inderdaad te dalen, maar uiteindelijk zien wij in Figuur 6 eerder kleine fluctuaties dan een trend, en zeker geen neerwaartse trend. Als we ter vergelijking de congruentie met hoger opgeleide kiezers toevoegen dan zien we ook voor die categorie trendloze schommelingen.
Meestal worden de opvattingen van hoger opgeleiden over dit vraagstuk iets beter weerspiegeld in de Tweede Kamer, maar de verschillen zijn vaak klein, en op twee meetpunten was de congruentie tussen Kamerleden en lager opgeleide kiezers zelfs iets beter: in 1971/1972 en in 2003/2006. Vooral dat laatste lijkt nogal in tegenspraak met wat Hakhverdian en Schakel hierover vorig jaar publiceerden[29]. Zij vergeleken echter de in 2006 ondervraagde Kamerleden met de, rond de later datzelfde jaar gehouden verkiezingen, geënquêteerde kiezers. Het voordeel daarvan is dat de metingen van de standpunten van Kamerleden en kiezers in de tijd dicht bij elkaar liggen. Ik heb dat in het verleden ook zo gedaan. Het nadeel is echter dat op deze manier de vorige Tweede Kamer vergeleken wordt met de kiezers in de volgende verkiezing. Uit een oogpunt van democratische vertegenwoordiging is dat als het ware het paard achter de wagen spannen. Ik heb er daarom voor gekozen om bij alle gepresenteerde gegevens in dit college steeds de kiezers te vergelijken met de door hen op dat moment verkozen Kamerleden, ook al werden die laatsten soms een tijd later geïnterviewd[30]. En dat levert dus dit patroon op, waarbij voor een toenemende kloof tussen lager opgeleide kiezers en Kamerleden geen enkele aanwijzing is.
Nu is de strijd over inkomensnivellering vooral een strijd tussen Links en Rechts, en de congruentie op dat punt hangt als zodanig nog sterk samen met de eerder besproken ideologische congruentie op de Links-Rechts schaal. De Zwitserse politicoloog Hanspeter Kriesi c.s.[31] hebben laten zien dat door de toegenomen globalisering een tweede ideologische dimensie is ontstaan die niet zozeer sociaaleconomisch maar eerder cultureel van aard is. Aan het ene uiterste van die dimensie vinden we de winnaars van de globalisering, die er vooral kosmopolitische opvattingen op na houden, en aan het andere uiterste vinden we de verliezers van de globalisering, die vooral hechten aan hun nationale identiteit. Het zijn met name politieke strijdpunten als Europese integratie (moet die nog verder gaan of is zij al te ver gegaan?) en de integratie van minderheden met een migratie-achtergrond (mogen zij hun eigen cultuur behouden of moeten zij zich geheel aanpassen aan de Nederlandse cultuur?) die model staan voor die nieuwe culturele dimensie. Voor ons onderzoek naar de congruentie tussen kiezers en Kamerleden roept dit nieuwe vragen op. In de eerste plaats zijn dit relatief nieuwe issues, en dat betekent dat vooral de bestaande politieke partijen mogelijk minder succesvol zijn in het vertegenwoordigen van de kiezers op deze nieuwe strijdpunten. We hebben drie meetpunten voor de congruentie op juist deze vraagstukken 1998/2001, 2003/2006, en 2017.
Ten aanzien van de vraag of de Europese integratie verder moet worden doorgezet of juist niet valt in Figuur 7 allereerst op dat de mate van congruentie tussen kiezers en Kamerleden heel behoorlijk is: 80 procent of meer, wat niet onderdoet voor de congruentie op het punt van de inkomensnivellering. Bovendien zien we de congruentie licht oplopen tot 90 procent in 2017. Er is bepaald geen groeiende kloof tussen een eurofiele politieke elite en een eurosceptische bevolking, ook al wordt die vaak verondersteld [32].
Datzelfde patroon zien wij in Figuur 7 ten aanzien van het minderhedenbeleid. Ook hier is de congruentie tussen kiezers en gekozenen substantieel en, zij het haast onwaarneembaar langzaam, groeiende. Ook hier dus geen veel bezongen steeds bredere kloof tussen een multiculturele volksvertegenwoordiging en een monocultureel kiezerscorps.
Een tweede reden om naar deze twee issues te kijken is dat, ook door Kriesi zelf, een verband wordt verondersteld tussen opleidingsniveau en de standpunten op de culturele dimensie. Zoals al aangestipt ondervinden lager opgeleiden vooral de nadelen van globalisering door concurrentie met betrekking tot huisvesting en arbeid van migranten uit lage-lonen landen en asielzoekers. Hoger opgeleiden daarentegen profiteren juist van die beschikbaarheid van goedkope arbeid en zij bevinden zich in een segment van de woningmarkt waar minder concurrentie is. Bovendien maken hun vaardigheden hen ook minder gebonden aan Nederland. Is er dan tenminste bij deze twee vraagstukken sprake van een groeiende kloof tussen lager opgeleiden en de volksvertegenwoordigers?
Ten opzichte van Europese integratie blijkt uit Figuur 8 eerder het omgekeerde. Aanvankelijk – in 1998/2001 – waren de opvattingen van hoger opgeleide kiezers inderdaad beter gerepresenteerd in de Tweede Kamer dan die van lager opgeleiden, maar in 2003/2006 was de congruentie voor beide opleidingscategorieën ongeveer even hoog en in 2017 werden de opvattingen over Europese integratie van lager opgeleiden zelfs beter gerepresenteerd dan die van hoger opgeleiden. Dat komt omdat de Tweede Kamer duidelijk in eurosceptische richting is opgeschoven. Als er hier dus een kloof lijkt te groeien, is het er een tussen hoger opgeleide kiezers en Kamerleden.
Ten opzichte van de integratie van minderheden is het patroon in Figuur 8 anders. Op elk van onze drie meetpunten klinken de opvattingen hierover van hoger opgeleiden beter door in de Tweede Kamer dan die van lager opgeleiden. Het verschil tussen beide categorieën lijkt iets kleiner te worden: van 20 procentpunten verschil naar 17 procentpunten verschil – maar dat is verwaarloosbaar. Het enige lichtpuntje is dat de congruentie tussen Kamerleden en lager opgeleide kiezers niet afneemt. Met een congruentie van ongeveer 70 procent is daar een kloof, maar ook deze kloof wordt niet breder.
Ik doe nog één poging, door beide ideologische dimensies – de oude sociaaleconomische Links-Rechts dimensie en de nieuwe culturele kosmopolitisch-nationalistische dimensie – in onderlinge samenhang te onderzoeken. Vergelijkbaar met wat Irwin en Van Holsteyn in het verleden deden voor de Links-Rechts dimensie en de religieus-seculiere dimensie, creëren we een tweedimensionale ruimte om daarin de plaatsing van respondenten op de sociaaleconomische en op de culturele dimensie te projecteren. Van der Brug, Van Spanje en De Vries deden dit bijvoorbeeld al eerder[33]. De sociaaleconomische dimensie wordt gerepresenteerd door het vraagstuk van de inkomensnivellering, en voor de culturele dimensie kiezen we bewust voor het vraagstuk van de integratie van minderheden, en niet voor Europese integratie, om zo de kans te vergroten dat we een kloof aantreffen. Voor beide vraagstukken is in de enquête-onderzoeken een 7-puntsschaal gebruikt, zodat de resulterende tweedimensionale ruimte 49 posities kent. Om het beeld te vereenvoudigen combineren we posities tot vier kwadranten, waarbij wij de posities op de assen (positie ‘4’ op beide schalen) niet aan de kwadranten toedelen.
De verdeling van de kiezers over de vier kwadranten in Tabel 1 is in de afgelopen bijna twintig jaar opmerkelijk stabiel gebleven. Met afstand de grootste groep kiezer vinden we in het kwadrant links onder: deze kiezers zijn sociaal economisch links (zij willen kleinere inkomensverschillen) en cultureel rechts (zij willen volledige aanpassing van migranten aan de Nederlandse cultuur). Hier vinden we ongeveer een derde van de kiezers, maar als we de rand rond dit kwadrant er bij tellen zou dit kwadrant 60 tot 70 procent van alle kiezers omvatten!
De verdeling van de Tweede Kamerleden over de kwadranten is minder stabiel. De opvallendste ontwikkeling vinden we in het kwadrant linksonder. In 1998/2003 was ook, zij het nipt, de grootste groep Kamerleden sociaaleconomisch links en cultureel rechts – ruim een kwart, maar dat nam daarna af en vorig jaar had nog slechts 14 procent van de Kamerleden deze combinatie van opvattingen. Hier groeit dus wel een kloof tussen kiezers en gekozenen, en niet omdat de kiezers van mening veranderen, maar omdat minder Kamerleden dan vroeger sociaaleconomisch linkse en cultureel rechtse opvattingen hebben. Er zijn nu vooral meer Kamerleden die rechts zijn op beide dimensies.
Wanneer we, tenslotte, specifiek kijken naar lager opgeleide kiezers blijkt er een duidelijk en statistisch significant verband te bestaan tussen opleidingsniveau enerzijds en de combinatie van sociaaleconomisch linkse en cultureel rechtse opvattingen anderzijds (Figuur 9).
Het percentage lager opgeleide kiezers met deze combinatie van opvattingen was al 39 procent in 1998 en is nog iets omhoog gekropen naar bijna 43 procent vorig jaar. Onder hoger opgeleide kiezers was er ook duidelijk steun voor een sociaaleconomisch links en cultureel rechts standpunt, maar toch aanzienlijk minder dan onder lager opgeleide kiezers: het schommelt rond de 20 procent.
Dit duidt op een breder wordende kloof in dit opzicht, tussen Kamerleden en kiezers in het algemeen, en vooral tussen Kamerleden en lager opgeleide kiezers. Toch wil ik waarschuwen dat het vooral een ideologische kloof is tussen burgers met sociaaleconomisch linkse en cultureel rechtse opvattingen en Kamerleden, en niet puur een sociologische kloof tussen lager opgeleide kiezers en Kamerleden. Zoals gezegd, er is zonder meer een sterk verband tussen opleidingsniveau en deze combinatie van opvattingen, maar van alle kiezers die deze opvattingen hebben was vorig jaar bijvoorbeeld nog altijd minder dan 40 procent lager opgeleid en neer dan 22 procent hoger opgeleid.
Hoe belangrijk is de kloof tussen deze kiezers en Kamerleden nu eigenlijk? Het gaat om een combinatie van twee politieke strijdpunten: over inkomensongelijkheid en over de integratie van minderheden, maar bij elk van die twee strijdpunten afzonderlijk bleek niet veel aan de hand: we zagen dat de congruentie tussen kiezers en Kamerleden over inkomensgelijkheid is toegenomen tot bijna 90 procent, en de congruentie over het minderhedenbeleid is gegroeid tot boven de 80 procent. Ook bij lager opgeleiden is er voor beide kwesties althans geen afnemende congruentie. Wat is er dan problematisch aan dat de combinatie van die twee vraagstukken voor één categorie – vóór inkomensgelijkheid en tegen een multiculturele samenleving – een dalende congruentie laat zien?
Het probleem is vooral dat de kans hiermee toeneemt dat een regering gevormd wordt met een meerderheid onder de kiezers die op één van beide kwesties beleidsopvattingen heeft die niet gesteund worden door diezelfde meerderheid van de kiezers. Dat staat in de politicologie bekend als de Ostrogorski paradox[34], en het risico op zo’n haperend democratisch mandaat is nu eenmaal inherent aan de vertegenwoordigende democratie waarin kiezers zelden op een partij stemmen waarmee zij het op werkelijk alle beleidspunten geheel eens zijn. Maar als de meeste kiezers wel kunnen stemmen op Kamerleden met wie zij het eens zijn over inkomensbeleid en aanverwante vraagstukken, of op Kamerleden met wie zij het eens zijn over de integratie van minderheden dergelijke, maar nauwelijks op Kamerleden met wie zij het op beide zo belangrijke punten eens zijn, dan neemt dat risico wel flink toe.
Maar, zult u zeggen, ligt dat niet aan de kiezers zelf? Er zijn misschien te weinig Kamerleden die sociaaleconomisch links en cultureel rechts zijn, maar ze zijn er wel. Als kiezers met deze combinatie van standpunten hun stem maar op dat soort kandidaten uitbrengen komt het vanzelf goed (zie ook hier). Het is echter voor kiezers heel moeilijk om die kandidaten te vinden op het stembiljet. De 14 procent van de Kamerleden die wij in 2017 in dat kwadrant vonden, zijn samen nog altijd goed voor een fractie van 21 zetels! Maar als wij bekijken van welke partij deze 21 Kamerleden zijn, blijken zij helemaal niet tot één partij te behoren. Het zijn vrijwel allemaal ‘verdwaalde’ Kamerleden van wie de meeste fractiegenoten niet sociaaleconomisch links en cultureel rechts zijn, maar ofwel links op beide dimensies ofwel rechts op beide dimensies. Alle geluiden over de personalisering van de politiek ten spijt stemmen kiezers in eerste instantie nog steeds op politieke partijen, en het is opmerkelijk dat geen enkele politieke partij deze combinatie van standpunten aanbiedt, terwijl het aantal kiezers met die combinatie potentieel tenminste 45 tot 50 Kamerzetels waard is.
Wat ik hier vertel is niets nieuws, niet voor politicologen en zeker niet voor politici. In vrijwel alle westerse landen doen politici pogingen om deze niche in de kiezersmarkt te veroveren. De Britse premier May heeft aangekondigd de koers van haar voorganger Cameron te willen bijstellen: minder neo-liberaal en strenger op migratie, om van Brexit maar niet te spreken. In Frankrijk wil Marine Le Pen het electoraat van het Front National uitbreiden, niet alleen door de naam van die partij te veranderen, maar ook door aan het al bestaande anti-Islam profiel meer verzorgingsstatelijke thema’s toe te voegen. De Amerikaanse president Donald Trump tamboereert, althans in zijn verkiezingsretoriek, op een combinatie van streng migratiebeleid en economisch protectionisme. De leider van de Deense Sociaaldemocraten, Mette Frederiksen, kondigde begin dit jaar aan dat haar partij van een ruimhartig asielbeleid overstapt op quota voor niet-Westerse asielzoekers. We zien soortgelijke bewegingen ook in eigen land: de PVV probeert op te schuiven in sociaaleconomisch linkse richting, ook al leidt dat tot intern rumoer en zelfs tot afsplitsingen. En onder Lilian Marijnissen streeft de SP nu bijvoorbeeld naar opvang van asielzoekers in hun eigen regio. Het is echter nog geen bestaande partij echt gelukt om sociaaleconomisch linkse standpunten op een geloofwaardige manier te combineren met cultureel rechtse standpunten. Het wachten is zo op een nieuwe partij of politieke entrepreneur die daar wel in slaagt, en dan misschien wel in één keer de grootste partij in het land wordt. Het worden hoe dan ook politiek spannende jaren die voor ons liggen.
Roet in het eten of toch empirisch ongelijk?
‘Het empirisch ongelijk van professor Andeweg’. Met die stelling van H.W. Sandberg uit 1992 begon ik deze rede. Ik weet niet of wijlen H.W. Sandberg nu opgelucht zou zijn geweest om te horen dat de empirische politicologie op één punt uiteindelijk toch nog bewijs heeft gevonden voor een breder wordende kloof tussen althans sommige kiezers en gekozenen. De gebrekkige representatie van links-nationalistische kiezers was immers nog niet aan de orde toen Sandberg schreef. Ik wil die gebrekkige representatie niet bagatelliseren, en ik heb dat denk ik ook niet gedaan, maar ik wijs er wel op dat ook deze expeditie naar het politieke monster van Loch Ness toch vooral veel roet in het eten van de kloofdenkers heeft gegooid, om diverse metaforen te klutsen. Of het nu om de opkomst bij verkiezingen gaat, om de tevredenheid met het functioneren van de democratie, om de congruentie tussen kiezers en gekozenen qua Links-Rechts oriëntatie of ten aanzien van afzonderlijke concrete politieke kwesties als inkomensnivellering, Europese integratie, of minderhedenbeleid: er waren geen aanwijzingen voor een groeiende kloof, niet tussen Kamerleden en kiezers in het algemeen, en ook niet tussen Kamerleden en lager opgeleide kiezers. Dat neemt het probleem van de vergeten niche in de kiezersmarkt niet weg, maar relativeert haar wel.
Ik heb gezegd.
Noten
[1] H.W. Sandberg, ‘Het Empirisch Ongelijk van Professor Andeweg’, Het Parool, 4 mei 1992
[2] In feite al vanaf 1985: R.B. Andeweg, ‘Het Gezonde Wantrouwen in de Politiek’, Socialisme en Democratie 42 (1985): 115-119
[3] Zie bijvoorbeeld J.J.A. Thomassen, C. van Ham en R.B. Andeweg, De Wankele Democratie; heeft de democratie haar beste tijd gehad?, Amsterdam: Bert Bakker-Prometheus, 2014: 39-67
[4] Voor Nederland, zie Thomassen, Van Ham en Andeweg, De Wankele Democratie, pp. 69-88; voor het internationaal-vergelijkend perspectief, zie C. van Ham, J. Thomassen, K. Aarts en R. Andeweg (red), Myth and Reality of the Legitimacy Crisis; explaining trends and cross-national differences in established democracies, Oxford University Press, 2017
[5] C. van Ham en J. Thomassen, ‘The Myth of Legitimacy Decline: an empirical evaluation of trends in political support in established democracies’ in Van Ham et al, Myth and Reality of the Legitimacy Crisis, 17-34
[6] Echt longitudinale studies hierover zijn overigens zeldzaam, zie bijv. J.A. Stimson, M.B. McKuen en R.S. Erikson, ‘Dynamic Representation’, American Political Science Review, 89 (1995): 543-565. Veelal ligt de nadruk meer op de vraag of een kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging leidt tot betere congruentie. Zie bijvoorbeeld G.B. Powell, Elections as Instruments of Democracy: majoritarian and proportional visions, New Haven: Yale University Press, 2000.
[7] H.R. van Gunsteren en R.B. Andeweg, Het Grote Ongenoegen; over de kloof tussen burgers en politiek, Haarlem: Aramith, 1994: 25
[8] M. Bovens en A. Wille, Diplomademocratie; over de spanning tussen meritocratie en democratie, Amsterdam: Bert Bakker, 2011 en Diploma Democracy: the rise of political meritocracy, Oxford University Press 2017
[9] R.A. Koole, ‘Le Culte de l’Incompetence; Antipolitiek, populisme en de kritiek op het Nederlandse parlementaire stelsel’ in C. van Baalen e.a. (red.) In Tijden van Crisis; Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2009, Amsterdam: Boom, 2009: 47
[10] Bovens en Wille, Diplomademocratie, 119
[11] Bijv. In Acta Politica 47:3 (2012) met A. Hakhverdian, W. van der Brug en C. de Vries, ‘The Emergence of a ‘diploma democracy’? The political education gap in the Netherlands’, J. Waterborg, K. Lucas en G.J. Lindeboom, ‘Tensions between meritocracy and democracy? A reply to the diploma democracy thesis’ en M. Bovens en A. Wille, ‘The Education Gap in Participation: a rejoinder’.
[12] Hakhverdian et al, ‘The Emergence of a ‘diploma democracy?’, Table 1.
[13] Cf K. Aarts, C. van Ham en J. Thomassen, ‘Modernization, Globalization and Satisfaction with Democracy’ in Van Ham et al (eds), Myth and Reality of the Legitimacy Crisis, 37-43
[14] In de Eurobarometers wordt overigens niet naar het niveau van de voltooide opleiding gevraagd, maar naar de hoogste leeftijd waarop men nog een opleiding volgde. Hier heb ik de leeftijd van de Nederlandse kwalificatieplicht (18 jaar) genomen als bovengrens voor ‘lager opgeleid’ en 22 jaar en ouder als ondergrens voor ‘hoger opgeleid’.
[15] Zie ook Thomassen, Van Ham en Andeweg, De Wankele Democratie, 119-127. Daarin blijkt ook bij andere indicatoren dan tevredenheid dat er geen groeiende kloof is tussen lager opgeleiden en de politiek.
[16] Aarts et al, ‘Modernization, Globalization and Satisfaction with Democracy’, p.54
[17] In 1971 en in 1972 werd in het Nationaal Kiezersonderzoek nog niet gevraagd naar de zelfplaatsing op de Links-Rechtsschaal. Daarom gebruiken wij voor 1971 de gegevens van het Tilburgse representatie-onderzoek.
[18] De voor de bepaling van de ideologische congruentie benodigde vragen zijn in het Parlementsonderzoek van 1968 nog niet gesteld, en de response rate in de PartiRep MP survey uit 2010 was betrekkelijk laag (voor Nederland 43,3 procent). Deze twee onderzoeken zijn daarom niet in deze analyse opgenomen.
[19] Zie de discussie over de verschillende operationalisaties in M. Golder en J. Stramski, ‘Ideological Congruence and Electoral Institutions’, American Journal of Political Science, 54 (2010): 90-106 en in R.B. Andeweg, ‘Approaching Perfect Policy Congruence: measurement, development, and relevance for political representation’ in M. Rosema, B. Denters en K. Aarts (eds), How Democracy Works; Political Representation and Policy Congruence in Modern Societies, Amsterdam: Pallas, 2011: 39-52
[20] Zie ook G.A. Irwin en J.J.A. Thomassen, ‘Issue Consensus in a Multi-Party System: Voters and Leaders in the Netherlands’, Acta Politica, 10(1975): 389-420, vn 10. De punten op een 11-puntsschaal worden bijvoorbeeld omgerekend naar een 7-puntsschaal met de formule y= .4 + .6x. Door Irwin en Thomassen, maar ook in mijn eigen eerdere publicaties, werd vervolgens afgerond naar hele getallen. Zo werden de percentages respondenten op de nieuwe schaalposities 1.6 en 2.2 bijvoorbeeld samengevoegd tot een nieuw percentage voor schaalpositie 2. Hier heb ik gekozen voor een preciezere methode waarbij het percentage respondenten op (alweer: bijvoorbeeld) schaalpositie 2 als het ware geïnterpoleerd wordt door 60% van de respondenten op schaalpositie 1.6, 80% van de respondenten op schaalpositie 2.2 en 20% van de respondenten op schaalpositie 2.8 toe te wijzen aan schaalpositie 2.
[21] Door reductie van het aantal schaalposities worden immers oneffenheden die tot incongruentie kunnen leiden glad gestreken.
[22] Aan eerdere Parlementsonderzoeken werkten steeds 130 tot 140 van de 150 Kamerleden mee. In 2006 was de respons 14, en in 2017 95. Alle partijen zijn wel vertegenwoordigd, maar niet evenredig. Omdat de antwoordpatronen die wij hier analyseren samenhangen met partij, zijn de gegevens in de onderzoeken van 2006 en 2017 gewogen naar fractieomvang.
[23] In 2003/2006 (en in 2017) zijn overigens voor zowel kiezers als Kamerleden 11-puntsschalen beschikbaar. Zij zijn toch omgerekend naar 7-puntsschalen omwille van de vergelijkbaarheid met de eerdere meetpunten. Wel is hier goed zichtbaar dat verkorting van de schaallengtes leidt tot overschatting van de congruentie: in 2003/2006 was de congruentie op de 11-puntsschaal niet 94,6% zoals op de 7-puntsschaal, maar 84,7%. Voor de conclusie van toenemende congruentie maakt dit overigens geen verschil, omdat de congruentie ook op eerdere meetpunten door de daar helaas noodzakelijke omrekening van de schaallengtes is overschat.
[24] Zie vier noten terug.
[25] A. Campbell, P.E. Converse, W.E. Miller en D. Stokes, The American Voter, New York: Wiley, 1960: 250-251
[26] H.D. Klingemann, ‘The Background of Ideological Conceptualization’ in S.H. Barnes en M. Kaase et al, Political Action: Mass Participation in Five Western Democracies, Beverly Hills: Sage, 1979: 255-277
[27] C. Lesschaeve en R.B. Andeweg, ‘Does Left-Right Policy Opinion Congruence Equal Concrete Policy Opinion Congruence?’ in C. Lesschaeve, Whose Democracy is it? A study of inequality in policy opinion congruence between privileged and underprivileged voters in Belgium, proefschrift Universiteit Antwerpen, 2017
[28] Overigens was de definiëring van de schaal niet altijd gelijk: tot eind jaren ’70 was het tegenovergestelde van kleinere inkomensverschillen: ‘inkomensverschillen moeten gelijk blijven’; daarna: ‘inkomensverschillen moeten groter worden’.
[29] Zie in het bijzonder hun figuur 3.3 op p.58
[30] Voor de vergelijking tussen de kiezers uit 1971 en de Kamerleden uit 1972 betekent dit bijvoorbeeld ook dat uit het Tilburgs representatie-onderzoek alleen de respondenten in de analyse zijn betrokken die na de Kamerverkiezingen van 1971 zijn geënquêteerd.
[31] H. Kriesi, E. Grande, R. Lachat, M. Dolezal, S. Bornschier, T. Frey, West European Politics in the Age of Globalization, Cambridge University Press, 2008. Zie daarin ook het hoofdstuk over Nederland van Kriesi en Frey (pp. 154-182)
[32] Een relevante tegenwerping is dat er misschien wel overeenstemming is tussen de opvattingen over Europese integratie van kiezers en Kamerleden, maar dat diezelfde Kamerleden toch vaak instemmen met Europees beleid dat aantoonbaar wordt afgewezen door de kiezers (zie bijv. de referendums over de Europese grondwet en het Oekraïne verdrag). Congruentie qua opvattingen betekent nog geen congruentie qua beleid. Dit geldt ook breder: Erik van der Kouwe, Paul Pennings en Hans Keman (‘Tussen Mandaat en Resultaat: problemen in de vertegenwoordigende democratie?’ in R. Andeweg en J. Thomassen (red), Democratie Doorgelicht; het functioneren van de Nederlandse democratie, Leiden: Leiden University Press, 2011: 351-368) vonden bijv. een redelijke overeenstemming tussen de agenda van de kiezers en die van de partijen waarop zij stemden, maar bij elke volgende stap in het beleidsproces (regeerakkoorden, regeringsverklaringen, en opeenvolgende troonredes) nam de congruentie af. Een mogelijke verklaring is dat politici weliswaar zeggen wat kiezers willen horen, maar doen wat zij zelf vinden. Een minder cynische verklaring is dat politici bij elke volgende stap in de beleidsvorming meer aanlopen tegen ‘de smalle marges van de democratie’: economische, wettelijke, en verdragsrechtelijke beperkingen.
[33] W. van der Brug, C. de Vries en J. van Spanje, ‘Nieuwe Strijdpunten, Nieuwe Scheidslijnen? Politieke Vertegenwoordiging in Nederland’ in R.B. Andeweg en J.J.A. Thomassen (red), Democratie Doorgelicht: 283-300
[34] De paradox is ontleend aan M. Ostrogorski, Democracy and the Organization of Political Parties, London: Macmillan, 1902, door D.W. Rae en H. Daudt in ‘The Ostrogorski Paradox: a peculiarity of compound majority decision’, European Journal of Political Research, 4 (1976): 391-398.
Afbeelding: Bron
HPax zegt
Grondslag van alle makro-samenlevingen: oud, vanouds, primitief, modern, is een Duale Organisatie. Dit als algemeen feit te ‘geloven’ beveelt de antropoloog Lévi-Strauss aan. Overigens is het waarom van deze structurele tweedeling hem een raadsel dat hij aan een toekomstige Einstein ter definitieve oplossing overlaat.
Verder zijn die structurele Tweedelingen qua functie zeer verschillend. Ze regelen (aan)verwantschap, economische verhoudingen, rituele betrekkingen enz. Onze Nederlandse, moderne tweedeling, hier ‘de Kloof’, lijkt van een politiek type. Dat zij zó, ‘Kloof’, wordt genoemd, lijkt niet van instemming van direct betrokken onderdanen te getuigen, wat zich democratisch laat verstaan. Een sociale tweedeling brengt namelijk altijd een status-verschil met zich mee, wat zich hier in onze tijd moeilijk laat verteren is.
Welnu, van wat ik boven heb geponeerd, klinkt de volgende uitspraak van Andeweg instemmend : ‘Het kloofdenken is minstens zo hardnekkig als het geloof in het monster van Loch Ness, en zeker zo immuun voor wetenschappelijk onderzoek. Er is misschien wel meer reden om onderzoek te doen naar het geloof in de kloof dan naar de kloof zelf.’
En inderdaad, we moeten primair in de ‘Kloof’ geloven. Want het zijn niet de politieke feiten die hem kunnen verklaren, maar omgekeerd is het de archaïsche Kloof die dat met die (politieke) empirische feiten kan en moet doen. Eventueel.
Ik belicht nu aan de hand van her en der verzamelde feiten het aspect van ongelijkheid en distantie dat de ‘Kloof’ universeel aankleeft.
1. De Stad Verboden voor de meeste Chinezen.
2. Keezen (patriotten-regenten), tegenover volk dat Oranjeklanten werd genoemd (17e en 18e eeuw in Nederland).
3. Toen de Koning van Andalas (Sumatra) een inspectiereis door zijn land maakte, passeerde hij dorpen en steden, maar bewaarde afstand. Vanuit de verte werd hij door zijn onderdanen toege-juicht; beide partijen begrepen en respecteerden deze distantie (uit de: CINDUA’ MATO, West-Sumatraans koningsdrama, uitgegeven door J. L. v. d. Toorn.
4. Wanneer de Mikado voorbij ging, mocht de gewone man hem niet aan¬schouwen.
5. Tot vrij recent kwam het voor dat een Europese natie een vorstenhuis van buitenaf adopteerde of kreeg toegewezen.
6. Op een bijzondere manier wordt de discontinuïteit KONING-VOLK tot uitdrukking gebracht in een verhaal uit ‘Duizend en Een Nacht’ over Harun al-Rashid (766-809).
◘ Om te weten te komen wat er in zijn Rijk omging, placht de Sultan zich af en toe in gezelschap van zijn Vizier onder het volk te begeven. Zij deden dat in vermomming. Hoe fataal zo’n ‘af-daling’ of overschrijding had kunnen aflopen, bewijst het verhaal van het probleem dat Harun eens had om terug te komen uit de gedaante van ooievaar die hij met behulp van magie had aangenomen. De daarvoor noodzakelijke spreuk was al-Rashid vergeten en hij had de bemiddeling van de Kleine Muk nodig om weer mens en vorst te worden (UHG).
Aan deze vertelling is de les te ontwringen dat Harun al-Rashid deed wat moreel ten strengste verboden is: zich buiten dwang of noodzaak als vorst incognito met zijn onderdanen mengen. En toen was er voor hem in principe geen weg terug meer. Maar dat hem zoiets kon overkomen, was te voorzien geweest. Hij had er op bedacht kunnen zijn dat ooievaars geen menselijk geheu¬en hebben. In andere woorden: de Sultan was de betekenis van de omvorming van vorst in onderdaan ontgaan, of ook had hij die kloof genegeerd. Kennis over de zaken van het land, voor zover ze hem aangingen, had hij openlijk in de rol van koning behoren te verwerven; die als quasi-onderdaan of afluisterende ooievaar te verzamelen, is beneden de waardigheid van een Vorst. Bovendien hoor je en zie je in zo’n valse positie te veel en komt er van regeren niets meer terecht. Je raakt je roeping – de toverspreuk – kwijt, terwijl je ook geen normaal onderdaan (meer) wordt. Dat is onmogelijk, zelfs in deze tijd.
De les in dit geval: er is een strictureel (ontologisch) onderscheid tussen de Regering en het Volk, met gescheiden rechten voor beide ‘partijen’. Beide partijen respecteren elkaar Of niet, en dat geeft dan de ‘Kloof’.