Na het plaatsen van een simpel staatje op Twitter over het aantal vrouwelijke Kamerleden in de nieuwe Tweede kamer, merkte ik dat het onderwerp van afspiegeling nogal leeft. En omdat ik nooit te beroerd ben om misbruik te maken van een bescheiden Twitterhitje om mijn eigen boek te promoten, leek het me wel aardig om een kort fragment uit het boek ter beschikking te stellen dat specifiek ingaat op deze problematiek. Het boek gaat uiteindelijk over het belang van afspiegeling op andere kenmerken naast geslacht, en dan hoofdzakelijk met betrekking tot opleidingsniveau waarvoor geldt dat de afspiegeling nog veel beroerder is dan voor geslacht.
Bij afwezigheid van natuurlijke bondgenoten loopt het belang van datgene wat weggelaten wordt, altijd het gevaar over het hoofd gezien te worden; en als er al naar gekeken wordt, is het altijd met andere ogen dan van degenen die het rechtstreeks aangaat.[i]
– John Stuart Mill, filosoof
De overwinningen van Barack Obama in 2008 en 2012 werden door sommige van zijn critici afgedaan als slechts symbolisch voor zwarte Amerikanen. Maar zoiets is nooit ‘slechts’ symbolisch. Zoals de ononderbroken rij van 43 witte, mannelijke presidenten communiceerde dat het hoogste politiek ambt in het land – of zelfs in de hele wereld – onbereikbaar was voor zwarten, zo communiceerde de verkiezing van Barack Obama dat die ban gebroken was.[ii]
– Ta-Nehisi Coates, journalist
Tijdens de veelbesproken Algemene Politieke Beschouwingen van 2015 nam Geert Wilders het woord ‘nepparlement’ in de mond om de gebrekkige representativiteit van de Tweede Kamer aan te klagen. Wie waren toen eigenlijk Wilders’ debatpartners? In totaal kregen veertien fractievoorzitters spreektijd: Emile Roemer, Halbe Zijlstra, Sybrand Buma, Diederik Samsom, Geert Wilders, Alexander Pechtold, Arie Slob, Jesse Klaver, Kees van der Staaij, Marianne Thieme, Henk Krol, Tunahan Kuzu, Joram van Klaveren en Nobert Klein. Valt u iets op? Inderdaad, veertien fractievoorzitters, dertien mannen. Anno 2015 – in 2016 was de situatie overigens identiek – kende onze Tweede Kamer, het belangrijkste vertegenwoordigende orgaan van het land, slechts één fractie met een vrouwelijke voorzitter: de Partij voor de Dieren, goed voor in totaal twee van de 150 Kamerzetels. De situatie in aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van maart 2017 is niet veel beter. Marianne Thieme van de Partij voor de Dieren en Ancilla van der Leest van de Piratenpartij zijn de enige vrouwelijke lijsttrekkers.
En dan mogen we niet spreken van een ‘nepparlement’ omdat dat volgens de zo verheven mores van politiek Den Haag gescheld zou zijn? Klinkt Potemkinparlement beter? Mag je het schrijnende gebrek aan afspiegeling in de volksvertegenwoordiging dan misschien wél aan de kaak stellen zonder dat paniekaanvallen over de toon van de kritiek de inhoud overstemmen?
Laten we eens een gedachte-experiment uitvoeren. Stel dat in een parallelle werkelijkheid niet alleen de helft van het parlement maar ook de helft van de fractievoorzitters en zelfs van het kabinet uit vrouwen bestond. En, nu we toch bezig zijn, stel dat de premier zo nu en dan een vrouw was geweest. Wat zou dit betekenen voor de legitimiteit van het politieke stelsel? Wat zou het bijvoorbeeld doen met de politieke ambities van meisjes en jonge vrouwen als die op het nieuws niet alleen maar qua uiterlijk inwisselbare alfamannetjes elkaar horen uitfoeteren? Stel je eens voor wat een krachtige motivator het kan zijn wanneer in het centrum van de politieke macht ook plek is voor ‘mensen als jij’. Hoeveel aantrekkingskracht het idee kan hebben dat je blijkbaar geen man hoeft te zijn om het ver te schoppen in de nationale politiek. Dat ook jij geschikt bent voor het politieke ambt. Kortom, stel je eens voor wat het met meisjes en jonge vrouwen in die parallelle werkelijkheid zou betekenen om rolmodellen op hoogste politieke toneel te hebben.
Het probleem met dit soort gedachte-experimenten is natuurlijk dat die zich per definitie beperken tot hypothetische situaties. We kunnen ons een politiek proberen voor te stellen met een evenwichtige man-vrouwverhouding, maar kunnen als wetenschappers niet zomaar ingrijpen door bijvoorbeeld op basis van loting tweehonderd van de pakweg vierhonderd Nederlandse gemeentes te selecteren waar een politieke sleutelfiguur als de burgemeester een vrouw moet zijn. Om dan vervolgens in kaart te brengen wat er gebeurt met de politieke ambities van meisjes in de gemeentes met een vrouwelijke burgemeester.
Maar dit is wel min of meer wat er in India is gebeurd. In 1993 voerde India een grondwetswijziging door die verregaande gevolgen had voor de samenstelling van vertegenwoordigende organen op lokaal niveau. Met name voor traditioneel ondervertegenwoordigde groepen als vrouwen en leden van lagere kasten bood het nieuwe stelsel ongekende vooruitzichten op gegarandeerde aanwezigheid op het politieke toneel. India had weliswaar prominente vrouwelijke politici gekend, waaronder één minister-president (inderdaad: één meer dan Nederland), maar de Indiase politiek werd evengoed van oudsher gedomineerd door mannen. Slechts 10% van de nationale en lokale volksvertegenwoordigers was vrouw. De grondwetswijziging introduceerde dan ook een systeem van quota voor vrouwen voor gemeentelijke politieke functies om een meer evenwichtige genderverdeling te bewerkstelligen. Als onderdeel van het nieuwe systeem moest een derde van de lokale raden bij wet een vrouwelijke voorzitter kiezen, de zogenaamde pradhan. De partijpolitieke overtuiging van de pradhan deed er niet toe, zolang zij maar vrouw was.
Inmiddels hanteren talloze landen, partijen en organisaties op de een of andere manier een vrouwenquotum, maar wat zo bijzonder was aan het Indiase plan was dat loting zou bepalen in welke dorpsraden de pradhan een vrouw moest zijn. Een opt-in-regeling had er ongetwijfeld toe geleid dat in meer conservatieve regio’s raadsleden een vrouwelijke voorzitter zouden afwijzen, maar de keuze was dus nadrukkelijk niet voorbehouden aan de raadsleden zelf. De groep pradhans die na de grondwetswijziging aan de slag ging, wijkt dan ook op een aantal belangrijke sociaal-economische kenmerken fors af van de voordien heersende norm, wat aangeeft dat de maatregel ook in sociaal-economisch opzicht emanciperend zou kunnen werken.[iii]
Voor wetenschappelijke doeleinden is de Indiase casus een godsgeschenk. Wanneer wetenschappers zo precies mogelijk willen achterhalen of een bepaalde interventie een bepaalde uitkomst zal opleveren, laten zij hun proefpersonen niet zelf kiezen of deze de interventie wensen te ondergaan of niet. In plaats daarvan wordt een groep proefpersonen op basis van loting toegewezen aan een of meerdere experimentele groepen en een controlegroep. Alleen de eerstgenoemden worden blootgesteld aan de te onderzoeken interventie. Loting zorgt ervoor dat beide groepen voor aanvang van het experiment equivalent zijn aan elkaar. Als na afloop verschillen tussen beide groepen zijn opgetreden, dan kunnen deze verschillen direct herleid worden tot de interventie van de onderzoeker en niet tot een eventueel verschillende samenstelling van de groepen voor aanvang van het experiment. De Indiase grondwetswijziging stelt wetenschappers dus in staat om het werkelijke effect van vrouwelijk leiderschap bloot te leggen, omdat net als bij een experiment in een laboratorium de interventie (de aanwezigheid van een vrouwelijke pradhan) op basis van toeval wordt toegepast. Inmiddels zijn sommige gemeentes nog nooit ingeloot voor een vrouwelijke pradhan, terwijl andere gemeentes, puur op basis van toeval, al meerdere malen een vrouwelijke pradhan hebben gekend. We kunnen nu dus kijken welke verschillen ontstaan door de aanwezigheid van een vrouw in een doorgaans door mannen gedomineerde politieke arena.
De econoom Esther Duflo heeft samen met een aantal collega’s een reeks studies ontworpen die optimaal gebruik maken van de Indiase grondwetswijziging om de effecten van vrouwelijk leiderschap in kaart te brengen. Duflo en haar team hebben in honderden Indiase gemeentes enquêtes onder de bevolking laten uitvoeren waarmee genderopvattingen van mannen en vrouwen gemeten konden worden. Ook heeft ze beleidsuitkomsten op lokaal niveau geïnventariseerd op die terreinen waar de lokale politiek in het algemeen, en de pradhan in het bijzonder, invloed op kan uitoefenen. De resultaten laten zien dat de aanwezigheid van vrouwen in politieke functies niet alleen doorwerkt op beleid, maar ook op talloze politiek relevante houdingen onder de bevolking.
Zo maakten Indiase vrouwen zich grotere zorgen om de kwaliteit van drinkwater en infrastructuur dan mannen. Door de aanwezigheid van een vrouwelijke pradhan kwamen meer fondsen beschikbaar juist op deze beleidsterreinen. Vrouwelijke pradhans en vrouwelijke burgers deelden dus niet alleen dezelfde zorgen over hygiëne, maar de pradhan kon die zorgen daadwerkelijk vertalen in beleid dat aansloot bij wat vrouwen wilden.[iv] Bovendien heeft vrouwelijk leiderschap een positief effect op de kansen van vrouwelijke kandidaten in daaropvolgende verkiezingen. Dit komt met name doordat eventuele vooroordelen jegens vrouwelijk leiderschap afnemen wanneer burgers daadwerkelijk ervaringen opdoen met een vrouwelijke leider.[v] Mannen in ingelote gemeentes waren door hun directe ervaringen met vrouwelijk leiderschap minder geneigd tot traditionele rolopvattingen over de politiek als mannenaangelegenheid en over het huishouden als domein van de vrouw. Ten slotte fungeren vrouwelijke leiders duidelijk als rolmodellen. De aanwezigheid van een vrouwelijke pradhan heeft een positief effect op de ambities van ouders voor hun dochters en op de ambities van meisjes zelf. In ingelote regio’s brengen meisjes meer tijd door op school en besteden ze minder tijd aan huishoudelijke taken.[vi]
Onderzoek van andere economen wijst uit dat een meer evenwichtige samenstelling van lokale raden tegelijkertijd ook leidt tot aanzienlijk meer gerapporteerde misdaden tegen vrouwen, waaronder kidnapping en verkrachting, terwijl misdaden tegen mannen constant blijven.[vii] Dat lijken verontrustende resultaten, maar ze zijn niet te wijten aan een toename van criminaliteit tegen vrouwen omdat deze politiek meer zichtbaar zijn (als een vorm van vergelding of iets dergelijks), maar omdat vrouwelijke slachtoffers in die regio’s eerder bereid zijn aangifte te doen. De aanwezigheid van vrouwen op belangrijke politieke functies heeft daarmee een direct effect op het vertrouwen van vrouwen in het justitiële apparaat. Het Indiase voorbeeld mag dan uniek lijken, maar de relatie tussen een meer evenwichtige aanwezigheid van vrouwen in de politieke arena enerzijds en beleid en legitimiteit van het politieke stelsel anderzijds, zien we ook elders terugkeren.[viii]
***
De voordelen van afspiegeling beperken zich niet alleen tot een variabele als geslacht. Ook bijvoorbeeld etnische minderheden en jongeren willen meer betrokken worden bij besluitvormingsprocessen, zowel binnen als buiten de politieke arena. Het ging de duizenden UvA-studenten er bij de meest recente Maagdenhuisbezetting niet om een van hen een extra regeltje op zijn of haar cv te bezorgen, toen zij opriepen tot het aanstellen van een student-lid in het College van Bestuur. De aanwezigheid van een student in het belangrijkste bestuursorgaan van de universiteit was bedoeld als middel, met als doel om universiteitsbeleid beter te laten aansluiten op de zorgen en belangen van studenten. Dat was niet nodig geweest als in de ogen van de actievoerders universiteitsbestuurders geschikte zaakwaarnemers van studenten zouden zijn geweest. Jongerenbeweging G500 maakte een soortgelijke claim toen zij vaststelde dat de macht in Nederland aan het vergrijzen was, waardoor onderwerpen die met name jongeren na aan het hart lagen niet voldoende aandacht kregen. G500 koos er niet voor te streven naar directe parlementaire aanwezigheid door als politieke partij mee te doen aan verkiezingen, maar probeerde langs indirecte weg de partijprogramma’s van de VVD, CDA en PvdA te wijzigen door met honderden jongeren partijcongressen langs te gaan en ‘hun’ onderwerpen op de agenda van die partijen te plaatsen.
Ook de beweging DENK, en haar latere afsplitsing Artikel 1, zou niet zijn gevormd als bij een groep ‘nieuwe Nederlanders’ het gevoel niet had bestaan dat de gevestigde politieke partijen hen in de steek hadden gelaten. Dat DENK haar oorsprong vindt in een revolte van twee PvdA-Kamerleden tegen hun eigen partij, is niet geheel toevallig. Uit kiezersonderzoek onder ‘allochtone’ kiezers in Amsterdam blijkt dat stemgedrag van deze groep in twee belangrijke opzichten aan verandering onderhevig is. Enerzijds keren Nederlanders met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse achtergrond de PvdA wegens gebrek aan herkenning de rug toe, anderzijds nemen zij over de hele linie minder deel aan verkiezingen dan voorheen.[ix] Er bestaan inmiddels talloze onderzoeken die aantonen dat de aanwezigheid van etnische minderheden in vertegenwoordigende organen grote gevolgen heeft voor de opvattingen en gedragingen van zowel beleidsmakers als kiezers en uiteindelijk voor de legitimiteit van het politieke stelsels als geheel.[x]
Natuurlijk waren de voorgaande casussen niet allemaal evenveel succesvol. Soms zijn de verschillen binnen ondervertegenwoordigde groepen zo groot, dat critici terecht vraagtekens plaatsen bij de notie van monolithische ‘vrouwenbelangen’, ‘jongerenbelangen’ of ‘allochtonenbelangen’. Hoe heterogener de groep, hoe makkelijker het voor leden van die groep zou moeten zijn om op grond van andere kenmerken aansluiting te vinden bij andere partijen en organisaties. Bovendien is de reactie vanuit de oververtegenwoordigde groepen steevast dat ook mannelijke politici vrouwenbelangen kunnen behartigen, dat ook oudere politici jongerenbelangen kunnen behartigen en dat ook witte politici de belangen van ‘mensen van kleur’ kunnen behartigen. Geen flexibeler volksvertegenwoordiger dan de witte, welgestelde man van middelbare leeftijd. Sterker nog, weten die ondervertegenwoordigde groepen eigenlijk wel waar ze het over hebben? Daar kan een deskundige, die natuurlijk slechts toevalligerwijs een witte, welgestelde man van middelbare leeftijd is, toch beter over oordelen? Deze opvatting van volksvertegenwoordigers als zaakwaarnemers (en niet als afgevaardigden van een specifieke groep) is zo mogelijk nog dominanter wanneer het gaat om afspiegeling op basis van opleidingsniveau – scholing wordt immers maar al te vaak gelijkgesteld met competentie – maar daar komen we verderop in dit boek nog uitgebreid op terug.
Bestel hier uw exemplaar van Nepparlement?
Noten
[i] John Stuart Mill (1861). Considerations on Representative Government, p. 56. Londen: Parker, Son and Bourn, West Strand.
[ii] Ta-Nehisi Coates, ‘My President Was Black’, The Atlantic, januari/februari 2017.
[iii] Raghabendra Chattopadhyay en Esther Duflo (2004). ‘Women as Policy Makers: Evidence from a Randomized Policy Experiment in India’, Econometrica, 72(5), pp. 1409-1443.
[iv] Ibid.
[v] Lori Beaman, Raghabendra Chattopadhyay, Esther Duflo, Rohini Pande en Petia Topalova (2009). ‘Powerful Women: Does Exposure Reduce Bias?’, Quarterly Journal of Economics, 124(4), pp. 1497-1540.
[vi] Lori Beaman, Esther Duflo, Rohini Pande en Petia Topalova (2012). ‘Female Leadership Raises Aspirations and Educational Attainment for Girls: A Policy Experiment in India’, Science, 335(6068), pp. 582-586.
[vii] Lakshmi Iyer, Anandi Mani, Prachi Mishra en Petia Topalova (2012). ‘The Power of Political Voice: Women’s Political Representation and Crime in India’, American Economic Journal: Applied Economics, 4(4), pp. 165-193.
[viii] Zie bijvoorbeeld Anne Phillips (1995). The Politics of Presence. Oxford: Clarendon Press; Jane Mansbridge (1999). ‘Should Blacks Represent Blacks and Women Represent Women? A Contingent “Yes”’, Journal of Politics, 61(3), pp. 628-657; Leslie Schwindt-Bayer en William Mishler (2005). ‘An Integrated Model of Women’s Representation’, Journal of Politics, 67(2), pp. 407-428; Drude Dahlerup (red.) (2006). Women, Quotas and Politics. Londen-New York: Routledge; Christina Wolbrecht en David Campbell (2007). ‘Leading by Example: Female Members of Parliament as Political Role Models’, American Journal of Political Science, 51(4), pp. 921-939.
[ix] Froukje Santing en Floris Vermeulen, ‘”O wee als wij in de raad komen”’, De Groene Amsterdammer, 18 februari 2015. Zie ook Maria Kranendonk, Laure Michon, Hannah Schwarz en Floris Vermeulen (2014). Opkomst en Stemgedrag van Amsterdammers met een Migratie-achtergrond tijdens de Gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart 2014. Instituut voor Migratie en Etnische Studies, Universiteit van Amsterdam.
[x] Zie bijvoorbeeld Lawrence Bobo en Franklin Gilliam (1990). ‘Race, Sociopolitical Participation, and Black Empowerment’, American Political Science Review, 84(2), pp. 377-393; Kenny Whitby (1997). The Color of Representation: Congressional Behavior and Black Interests. Ann Arbor: University of Michigan Press; Susan Banducci, Todd Donovan en Jeffrey Karp (2004). ‘Minority Representation, Empowerment, and Participation’, Journal of Politics, 66(2), pp. 534-556.
Lennart zegt
Toch vind ik opleidingniveau wel iets heel anders dan gender of ethniciteit, in deze context. Het probleem is, dat een groot deel van het werk van kamerleden, inhoudelijk gezien, gewoon werk is voor hoger opgeleiden. Het gaat over het algemeen over complexe problematiek, met allemaal juridische en economische consequenties, en vaak gebaseerd op abstracte, geaggregeerde informatie. De competenties die iemand nodig heeft om hier goede besluiten over te nemen zijn wel degelijk gewoon academische competenties. Ik heb liever een kamerlid dat weet wat een variantie is, dan een kamerlid dat weet wat een hamer is.
Natuurlijk is besluitvorming slechts een deel van het werk van een kamerlid; minstens even belangrijk is het vertegenwoordigen van kiezers. Maar zelfs daarbij kun je je afvragen of een hoog opleidingsniveau niet toch wenselijk is, zelfs voor vertegenwoordigers van lager opgeleiden. Immers, ook vertegenwoordigers van lager opgeleiden moeten in staat kunnen zijn om inhoudelijk mee te praten als er besluiten worden genomen.
Armen Hakhverdian zegt
Dat ben ik helemaal met je eens. Dit is waarschijnlijk het grootste bezwaar dat mensen maken tegen een betere afspiegeling op basis van opleidingsniveau (en mijn grootste bezwaar toen ik Diplomademocratie van Bovens en Wille voor het eerst las), omdat het kamerlidschap niet weggelegd zou zijn voor die enorme groep middelbaar en lager opgeleiden. En toch blijkt er in de praktijk maar bar weinig bewijs te bestaat dat hoger opgeleide politici effectievere bestuurders of volksvertegenwoordigers zouden zijn. Maar hiervoor zul je toch echt het boek moeten lezen 😉
Lennart zegt
Het boek staat op mijn lijstje, maak je geen zorgen 😉 Ik ben ook niet zo academisch arrogant, dat ik denk dat alleen hoger opgeleiden kamerwerk zouden kunnen doen. Maar het werk is, in essentie, wel degelijk hoger opgeleid werk.
Hoe interpreteer je Pim Fortuyn trouwens in deze context ? Een uitermate hoog opgeleide hoogleraar, maar hij werd op bijna religieuze wijze aanbeden door lager opgeleiden. Of moeten we hem zien als een soort uitzondering die de regel bevestigd ?
Armen Hakhverdian zegt
Ik zou het al winst vinden wanneer mensen zouden aannemen dat er meerdere aanvliegroutes zijn naar het ambt van volksvertegenwoordiger. Je hoeft niet per se tijdens je studententijd lid te worden van een partij (of de jongerenorganisatie van die partij) en je via een duaraadslidschap van een middelgrote gemeente tot wethouder, raadslid en eventueel Kamerlid op te werken. En vergeet niet dat binnen die groep hoger opgeleiden hbo’ers sterk in de minderheid zijn. Over Fortuyn: uiteraard is het mogelijk dat er eens in de zoveel tijd een hoogleraar sociologie met marxistische roots opstaat die de aansluiting vindt met middelbaar en lager opgeleiden op bepaalde onderwerpen. Nu ken ik best wat hoogleraren sociologie en ik kan je verzekeren dat Fortuyn een uitzondering was…
Ron de Jong zegt
Het is natuurlijk maar de vraag wat je onder hoog- en laagopgeleid verstaat. in het Interbellum hadden we in Nederland relatief veel laag en middelbaaropgeleiden in de Kamer als gevolg van de verzuiling. Dat waren mensen met weinig scholing, maar die door de opmars door verenigingen en partijen op het moment dat ze in de Kamer kwamen feitelijk hooggeschoold genoemd moeten worden hoewel ze formeel laaggeschoold waren.
Het punt is denk ik, dat laagopgeleid door ervaring hoogopgeleid wordt, maar dat een vrouw met of zonder veel politieke ervaring een vrouw blijft. Daar zit een wezenlijk verschil tussen. (er is vast een mooie term voor)
Een laagopgeleide laagopgeleid houden, kan eigenlijk alleen door loting en dan zal ook die persoon door de ervaring langzaam veranderen in een hoogopgeleid. Of door Kamerkandidaten van de straat te plukken, wat enigszins vergelijkbaar is met loten, maar dan krijg je weer andere problemen.
Armen Hakhverdian zegt
Ik zou opleiding en werkervaring uit elkaar houden. Opleidingsniveau zoals we dat begrip in het boek hanteren wordt bepaald door de scholing (en het hoogst behaalde diploma). Vervolgens lijkt het me inderdaad prima mogelijk dat iemand met mbo of havo/vwo via een andere route de benodigde ervaring en kennis opdoet om het ambt van volksvertegenwoordiger uit te kunnen oefenen, maar dat maakt die persoon niet meteen hoger opgeleid.
Ron de Jong zegt
Misschien is er iets mis met jullie blog, maar bij jouw laatste opmerking zit geen replyknop meer. Dit is dus een reactie op jouw laatste opmerking.
Verlies je nu niet het belangrijkste punt uit het oog, namelijk representatie van de opvattingen van lager opgeleiden? Wat ik bedoel te zeggen is dat iemand wel lager opgeleid kan zijn, maar door de opmars door de instituties is hij zodanig politiek gesocialiseerd dat hij zich de opvattingen van hoger opgeleiden heeft eigen gemaakt op het moment dat hij in de Kamer komt. Is hij uit het oogpunt van representatie van de opvattingen van lager opgeleide kiezers dan een lager opgeleide of een hoger opgeleide? Ik zou zeggen het laatste, omdat het om de representatie van opvattingen gaat en niet van diploma’s.
Armen Hakhverdian zegt
In ons boek laten we zich dat die socialisatie maar deels opgaat. Binnen politieke partijen zien we bijvoorbeeld nog steeds aanzienlijke verschillen in de politieke opvattingen van lager, middelbaar en hoger opgeleide raadsleden.
Ron de Jong zegt
Je bedoelt tabel 4.1 p. 81? Die geeft inderdaad duidelijke verschillen weer, maar de vraag of die groot zijn of niet, met andere woorden of socialisatie effect heeft, kan ik eigenlijk alleen beantwoorden wanneer er een soortgelijke tabel is voor de kiezers. Wanneer de verschillen onder de kiezers veel groter zijn en wanneer met name de lager opgeleide raadsleden heel andere scores laten zien dan de lager opgeleide burgers dan kan er wel degelijk sprake zijn van socialisatie ondanks de verschillen tussen hoger en lager opgeleide raadsleden. Die tabel zie ik helaas niet.
Daar komt bij dat mijn opmerking over hoger en lager opgeleide Kamerleden in het Interbellum ging. Ik kan mij voorstellen, te bewijzen zal het niet meer zijn, dat die lageropgeleiden Kamerleden meer politiek gesocialiseerd waren dan raadsleden. Dat ligt tenminste wel voor de hand. Dat neemt niet weg dat ik aanneem dat er toen ook verschillen waren tussen hoger en lager opgeleide Kamerleden.
Ron de Jong zegt
Het wordt wat detaillistisch, maar ik had bij p 83 figuur 4 ook graag gezien wat de overlap is tussen laag en hoog opgeleide burgers en tussen hoog en laag opgeleide raadsleden. Als die overlap tussen de laatste twee groepen groter is dan tussen de eerste twee groepen dan wijst dat wellicht op politieke socialisatie. Nu blijft het toch kijken met een timmermansoog.
Armen Hakhverdian zegt
Opleiding heeft een groter effect op de opvattingen van burgers dan op de opvattingen van raadsleden, dus het is zeker mogelijk (en zelfs aannemelijk) dat socialisatie binnen partijen een rol speelt in het verkleinen van dat opleidingseffect. Opleidingsverschillen uit 4.1 verkleinen (en sommige verdwijnen zelfs) wanneer we controleren voor partijlidmaatschap, zoals in de online appendix te zien is. Bij een publieksboek kunnen we nou eenmaal niet alles tot in de puntjes uitwerken zoals we dat in een vakblad wellicht wel hadden gedaan.
LJMB zegt
Het is denk ik wel belangrijk om onderscheid te maken tussen representativiteit en afspiegeling. Afspiegeling gaat over feitelijke overeenkomstigheid tussen kiezers en gekozenen en representativiteit gaat over het gevoel van kiezers of zij (al dan niet) vertegenwoordigd worden door de gekozenen.
Loting (met verplichte deelname) leidt tot een hoge mate van afspiegeling, maar niet tot een hoge mate van representativiteit. Representativiteit valt of staat namelijk met invloed en het is moeilijk je vertegenwoordigd te voelen door mensen die wellicht wel jouw evenbeeld zijn, maar die jij niet zelf gekozen hebt.
Daarom is het zo belangrijk een kiesstelsel te hebben waarbij kiezers zelf kunnen bepalen door wie ze vertegenwoordigd willen worden (bijv. SNTV/LV met gewogen zetels). Dan verbetert in ieder geval de representativiteit, maar waarschijnlijk ook de afspiegeling, aangezien het kiezers de mogelijkheid geeft om kandidaten te kiezen naar hun evenbeeld.
Armen Hakhverdian zegt
In het boek laten we zien (en halen andere studies aan die hetzelfde laten zien) dat gevoelens van vertegenwoordiging afhangen van afspiegeling. Ik ben het met je eens dat loting leidt tot betere afspiegeling, maar het probleem met loting zit hem eerder in het hopeloze verschil tussen praktijk en ideaal. Alleen als iedere kiesgerechtigde zou deelnemen aan de loting, zouden we een mooie afspiegeling krijgen. Bovendien ontneemt loting ook het educatieve karakter dat verkiezingen hebben in de zin dat mensen leren over de politiek tijdens campagnes. Uiteraard leren de gelote burgers een hoop over de politiek, maar dat is maar een fractie van de bevolking (zie ook het boek van mijn collega Tom van der Meer, ‘Niet de kiezer is gek’).
LJMB zegt
>”In het boek laten we zien (en halen andere studies aan die hetzelfde laten zien) dat gevoelens van vertegenwoordiging afhangen van afspiegeling.”
En de mate van invloed die de kiezer heeft op de samenstelling (op kandidaatsniveau) van het parlement speelt daarbij geen rol? Uit het LISS-panel bleek onlangs dat de respondenten vrij massaal tegen loten zijn. Een reden werd niet gegeven, maar ik kan me voorstellen dat burgers zich beter vertegenwoordigd voelen als ze zelf kunnen bepalen wie hun vertegenwoordigers worden en niet afhankelijk zijn van het lot of van de keuzes van de kandidatencommissie van een politieke partij.
Als kiezers zelf zouden kunnen bepalen wie hun vertegenwoordigers worden, stemmen ze dan op hun evenbeeld of gaat hun stem toch bovengemiddeld vaak naar de witte, welgestelde man van middelbare leeftijd? En als dat laatste het geval mocht zijn: waarom is dat zo en is dat eigenlijk wel erg? Het is dan tenminste de keuze van de kiezer zelf en niet van een kandidatencommissie.
Armen Hakhverdian zegt
De vraag of kiezers zelf niet liever hoger opgeleide volksvertegenwoordigers willen is wel een cruciale vraag natuurlijk. Er bestaat ontzettend weinig empirisch onderzoek naar dit onderwerp, maar een eerste recente studie vond dat het wel meeviel met die wens http://www.duke.edu/~nwc8/voterbiases.pdf. En ook al zouden kiezers op kandidaten willen stemmen die een soortgelijk opleidingsniveau hadden, dan beschikken ze niet over die informatie, althans niet op dezelfde manier als geslacht, woonplaats of etniciteit (via de naam) op de kandidatenlijst staan.
Ron de Jong zegt
En kiezen zonder kandidaatstelling is nauwelijks voorstelbaar. Voor de invoering van de kandidaatstelling in 1896 hadden we in Nederland wel de situatie dat een kiezer elke willekeurige naam op zijn stembriefje kon invullen, maar om totale versnippering van stemmen te voorkomen ontstond er vanzelf een informele kandidaatstelling door kiesverenigingen.
Maarten zegt
Opmerkelijk dat het indiaase experiment op basis van een loting te werk gaat. Zou de willekeurigheid van een loting een invloed hebben op het legitimeringsproces?
Zoals Bernard Manin duidelijk heeft gemaakt werden verkiezingen lang gezien als een aristocratisch instrument en loting als democratisch. Zijn de interesses van een groep ook beter gerepresenteerd als een lid van hun groep een vertegenwoordiger wordt? Of word het vertegenwoordigend orgaan simpelweg als meer legitiem gezien
In andere woorden: worden de politieke voorkeuren van minderheiden ook uitgewerkt wanneer zij meer symbolische vertegenwoordiging kennen? Of heeft dit enkel de functie van verdere legitimering van het vertegenwoordigend orgaan en ‘equality before the law’ van de minderheidsgroep?
Armen Hakhverdian zegt
Het Indiase experiment is geen loting zoals bijvoorbeeld David van Reybrouck bepleitte. Mensen stemmen nog steeds op politieke partijen, maar de invulling van sommige ambten geschied op basis van loting. Dus in het Indiase geval zijn sommige van die posities gereserveerd voor vrouwen en leden van lagere kasten (en in welke gemeentes dit gebeurt geschiedt op basis van loting) maar de partijpolitieke kleur van de persoon in kwestie wordt gewoon via reguliere verkiezingen ingevuld.
Ron de Jong zegt
Ik heb jullie boek gekocht en even diagonaal doorgenomen. Ziet er goed uit, hoewel ik het nog goed moet doornemen.
Het is een klassiek thema. Ik ben momenteel de debatten rond de grondwetsherziening 1887, ontwerp kieswet-Tak 1894 en kieswet-Van Houten 1896 aan het doornemen en daar speelt exact hetzelfde onderwerp. Alleen gaat het niet over vrouwen maar over arbeiders. Kan de door census gekozen Tweede Kamer wel de belangen behartigen van arbeiders en is de achterblijvende wetgeving op het terrein van de sociale kwestie er niet aan te wijten dat er geen arbeiders in de Kamer zitten.
Armen Hakhverdian zegt
Boeiend! Ik hou me aanbevolen mocht je daar in de toekomst iets over op papier zetten.
Ron de Jong zegt
Eind dit jaar naar verwachting. Een boek over de geschiedenis van het kiesrecht 1795-heden in het kader van 100 jaar algemeen kiesrecht.