Sinds de jaren ’90 is er groeiende aandacht voor de invloed die non-gouvernementele organisaties (NGO’s) uitoefenen op nationale en internationale politiek, met name als ze over grenzen heen met elkaar samenwerken. Via publieke campagnes, protesten en lobbywerk droegen transnationale netwerken van mensenrechtenorganisaties, vrouwenrechtenorganisaties, arbeidsrechtenorganisaties en milieu-organisaties bij aan tal van politieke veranderingen: in verdragsteksten van internationale organisaties, in nationale wetgeving, en in beleid van overheden en bedrijven overal ter wereld.
In de laatste tien jaar merken NGO’s steeds vaker dat nationale overheden zich openlijk en actief inzetten om hen het werken moeilijker te maken, en met name het samenwerken van NGO’s over grenzen heen te frustreren.Collega’s Marlies Glasius en Meta de Lange telden in 2016 96 landen die wetgeving hadden ontwikkeld gericht op het inperken van NGO-activiteiten [1]. Het draait dan bijvoorbeeld om maatregelen om financiering van NGO’s te bemoeilijken, bewerkelijke registratie-eisen voor NGO’s, verplichte betrokkenheid van overheden bij besluiten over activiteiten van NGO’s, en verboden op activiteiten.
Dit soort maatregelen gaan vaak gepaard met retoriek die NGO’s probeert neer te zetten als onrustzaaiers, spionnen, soms zelfs als terroristen. In ontwikkelingslanden beschrijven beleidsmakers deze maatregelen soms ook als een poging om neo-koloniale praktijken van Westerse NGO’s uit te bannen. Veel van de maatregelen treffen overigens zowel NGO’s van binnenlandse origine als NGO’s die oorspronkelijk afkomstig zijn van over de grens. Naast formele restricties, worden NGO-medewerkers in veel landen ook vaker getroffen door intimidatie, arrestatie zonder duidelijke grond en surveillance. Onder de landen met dergelijke restricties en repressie bevinden zich uiteraard veel met regimes die we autoritair of dictatoriaal zouden noemen—maar ook landen met overwegend democratische regimes zoals India.
De gevolgen van restricties
Wat voor gevolgen hebben deze restricties en repressie voor de activiteiten van NGO’s? Gaan ze onverdroten verder met hun activiteiten? Passen ze zich aan, en zo ja, hoe dan? Of leggen ze het bijltje er bij neer? Een eerste generatie van politicologisch onderzoek in onder anderen Ethiopië en Egypte liet zien dat vooral mensenrechtenorganisaties getroffen werden door groeiende restricties, en vaak moesten stoppen met hun activiteiten, of zichzelf heruitvonden als politiek “ongevaarlijker” ontwikkelingsorganisaties.
Voor een onderzoeksproject met collega’s Kendra Dupuy, Marja Hinfelaar, Zakaria Mazumder en Will Sharp, onderzoeken we de vraag naar de gevolgen van restricties en repressie voor NGO’s verder [2]. We kijken daarbij naar zowel binnenlandse NGO’s in Bangladesh en Zambia, als naar West-Europese NGO’s die banden hebben met deze organisaties en samen lobby’s en campagnes organiseren op tal van thema’s.
Bangladesh en Zambia zijn twee landen met een heel verschillende geschiedenis maar wel met een gedeeld heden: beide landen hebben zich na een aantal relatief democratische en vredige regime-wisselingen in de afgelopen tien jaar ontwikkeld richting een regime en samenleving met meer autoritair karakter, en overheden voerden daarbij restrictieve NGO-wetgeving in.
In zowel Bangladesh en Zambia ontmoetten we in het kader van ons onderzoek dit jaar vele vertegenwoordigers van NGO’s die graag meer kritische vragen zouden willen stellen over overheidsoptredens en -uitgaven, en nieuwe onderwerpen op de politieke agenda zouden willen brengen, maar steeds meer terugdeinzen voor de repercussies van dergelijke activiteiten voor hun organisatie en henzelf.
Niet stoppen maar aanpassen
Deze organisaties stoppen niet met hun politieke activiteiten, maar passen ze aan. Gebruik makend van hun netwerk in het overheidsapparaat tasten ze af wat er politiek mogelijk is, en ontwikkelen daar lobby of campagnes op. Sommige organisaties richten zich op thema’s die lagere overheden in plaats van de centrale overheid aangaan, omdat daar meer bewegingsruimte lijkt te liggen zonder dat er direct sprake is van repressie van NGO-medewerkers. Velen besluiten helemaal af te zien van thema’s die te gevoelig liggen voor het regime. Of ze peilen welke terminologie tot negatieve reacties leidt bij de politieke elite, en geven dan campagnes op thema’s als vrouwenrechten, mensenrechten en arbeidsrechten in meer bedekte termen vorm.
We zien lichte variatie in het effect van restricties al naar gelang het type NGO. Voor de meeste milieuorganisaties en ontwikkelingsorganisaties geldt dat hun medewerkers meer mogelijkheden zien om hun werk voor te zetten, soms wat aangepast aan de mores van het binnenlandse politieke regime zoals hierboven beschreven. Mensenrechtenorganisaties en arbeidsrechtenorganisaties missen vaak die speelruimte: de eerste categorie omdat het wezen van hun werk draait om kritische controle op de overheid, en de tweede categorie omdat de focus vaak ligt op politieke wensen die indruisen tegen het door de politieke elite gesteunde economische groeimodel. Onder medewerkers van deze typen NGO’s treffen we dus meer verhalen over repressie en intimidatie, sluiting van organisaties, en discussies over hoe verder te strijden.
West-Europese NGO’s zien de ontwikkeling met lede ogen aan, maar helpen NGO’s in landen met restricties indien mogelijk om politiek en organisatorisch het hoofd boven water te houden. De vraag naar hoe campagne te voeren en te lobbyen voor beleidsverandering zonder dat partners in Bangladesh en Zambia, en andere landen met NGO-restricties, in gevaar komen, stijgt bij alle organisaties die we spraken op de agenda.
Veranderende civil society?
We telden ook het aantal NGO’s in beide landen na, en zagen, wellicht verrassend, dat “de NGO-sector” in geen van beide landen krimpt nadat restricties op NGO’s zijn ingevoerd en repressie toeneemt. Er zijn nog steeds evenveel of meer NGO’s. Voor veel van onze respondenten is dat geen verrassing. Zij zien dat veel NGO’s die zich niet met politiek bezighouden hun activiteiten voortzetten. Daarnaast signaleren respondenten de opkomst van politiek gemotiveerde NGO’s die gefinancierd worden door overheid en bedrijfsleven en in de praktijk zich vooral uiten als verdedigers van het status quo. Veel NGO-medewerkers die wij spraken uiten daarom hun zorg over de civil society in hun land. Ze verwijzen daarbij naar de idee van civil society als een “derde sfeer”, die onafhankelijk opereert van markt en staat, en een veelheid aan stemmen, groepen, ideeën en belangen ruimte biedt. In plaats daarvan zou het zomaar kunnen dat wat geldt als civil society in landen met NGO-restricties en repressie steeds meer verwordt tot een echokamer van het politieke en economische establishment.
Noten:
[1] Resultaten binnenkort te lezen in Marlies Glasius & Meta de Lange, ‘The Offensive against Global Civil Society: the Diffusion of NGO Restrictions’ in Michael Hoelscher, Regina List, Alexander Ruser and Stefan Toepler, eds. Festschrift for Helmut Anheier, Springer Verlag, 2020.
[2] Het onderzoek is gefinancierd door NWO-WOTRO, en met medewerking van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Afbeelding: “Bangladesh: climate change rally” door Oxfam International (via Flickr).
Over verre buitenlanden kan ik niet oordelen, maar kijkend naar Europa zie ik dat de ‘oude’ NGO’s hier sterk veranderd zijn, en niet ten goede. Amnesty International en Greenpeace, wellicht de grootste en bekendste NGO’s hier, lijken gekaapt door linkse extremisten en bewegen zich steeds verder af van hun oorspronkelijke nobele doelen. Hun daardoor krimpende draagvlak biedt ‘foute’ regimes de kans om zich harder en restrictiever op te stellen.
Interessant artikel. Het onderzoek bevestigt wat de discussie over ‘krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld’ heeft genegeerd, namelijk dat die middenvelden zich vaak uitbreiden, niet krimpen. Denk aan de uitbreiding van christelijke, islamitische en hindoeïstische fundamentalistische groepen en van bedrijfsverenigingen. Het onderzoek lijkt zich echter te concentreren op onderdrukking door nationale regimes binnen nationale gebieden. Maar dat is slechts een deel van het verhaal. Voor factoren die transnationaal werken, beperken ook civiele ruimtes. Ze zijn inderdaad vaak veel belangrijker. Stel je de volgende aspecten voor. Westerse militaire interventies vereisen de securitisatie van de politiek en dus van de civiele ruimte. NGO’s moeten bijvoorbeeld aantonen dat ze geen enkel band hebben met “terroristen”, zoals gedefinieerd door de intervenerende machten. Die militaire machten werven ook ngo’s in hun ‘hearts and minds’ campagnes – die niets doen om de legitimiteit van ngo’s te verbeteren. Transnationale mijnbouw, hout en andere extractieve bedrijven, actief in de bossen van de Amazone tot de uranium- en diamantvelden in Afrika, gebruiken vaak juridische intimidatie en informeel geweld om de ruimte voor sociale bewegingen en NGO’s te beperken. Soortgelijke opsluiting van NGO’s vindt plaats dankzij westerse religieuze fundamentalisten, zoals degenen die zich inzetten voor het ontzeggen van rechten van homoseksuelen in plaatsen zoals Oeganda. Het artikel vermelt de beperkingen van de politieke ruimte voor georganiseerde arbeid, maar vermeldt niet dat de voorwaarden van overeenkomsten met westerse donoren, onder IMF-leiderschap, moedigen dergelijke beperkingen aan. Die overeenkomsten met externe donoren leggen doorgaans bezuinigingsprogramma’s op; het gaat hierbij om inkrimping van openbare diensten – maatregelen met als gevolg dat sociale bewegingen worden ondermijnd door het wegnemen van prikkels voor mobilisatie. Als gezondheidzorg, onderwijs, huisvesting en andere diensten tot op het bot worden gesneden, raken mensen ontmoedigd en verliezen hun interesse voor civiel activisme. Dat is ook een beperking van de civiele ruimte. Ten slotte heeft de zogenaamde vrijheid van meningsuiting, ingeluid door sociale media (Facebook, enz.), in tegenstelling tot verwachtingen, vaak emancipatoire activisten naar de muur gedreven. Misschien besteedde dit onderzoek aandacht aan deze externe factoren, maar dat kon ik in het artikel niet detecteren. Als het onderzoek niet die aandacht besteedde, was het een gemiste kans – en een belangrijke, omdat de ruimtes gesloten of beperkt die Westerse militaire interventie, grote donoren en grote bedrijven en fundamentalisten zouden gemakkelijker worden beïnvloed dan de repressieve regimes van verweggistan.