Boekenkasten zijn inmiddels volgeschreven over de opkomst van het populisme. En het gaat maar door. Sinds het Brexit-referendum en de verkiezing van Donald Trump kun je geen krant meer openslaan, geen actualiteitenprogramma meer bekijken, en geen discussie over politiek meer voeren, zonder met de term populisme in aanraking te komen.
Wat maakt populisme nu zo sexy? Eén van de redenen is waarschijnlijk dat de term ons beter helpt begrijpen hoe politieke partijen die ideologisch als dag en nacht van elkaar verschillen iets met elkaar gemeenschappelijk kunnen hebben. Neem het radicaal-linkse Podemos in Spanje en het radicaal-rechtse Front National in Frankrijk. De ideologieën van twee partijen kunnen nauwelijks verder uit elkaar liggen. Toch is er iets wat ze met elkaar delen.
Populistische partijen
Wat die overeenkomst precies is, is mooi verwoord door de politicoloog Cas Mudde. Populisme is volgens hem “an ideology that considers society to be ultimately separated into two homogeneous and antagonistic groups, ‘the pure people’ versus ‘the corrupt elite’, and which argues that politics should be an expression of the volonté générale (general will) of the people”. Linkse en rechtse populisten hebben dus met elkaar gemeenschappelijke dat ze de boodschap uitdragen dat het goede volk wordt uitgebuit, verraden of gecorrumpeerd door een slechte elite, en dat dit een levensgroot probleem is omdat het uitgangspunt van politieke besluitvorming de wil van het volk zou moeten zijn.
Inmiddels is er ontzettend veel onderzoek gedaan naar de overeenkomsten en verschillen tussen populistische partijen. Maar opvallend genoeg weten we nog maar weinig over de kiezers van deze partijen. Hebben de electoraten van linkse en rechtse populistische partijen ook iets met elkaar gemeenschappelijk?
Er bestaat het wijdverspreide idee dat dit wel degelijk het geval is. Mensen die op populisten stemmen zouden ‘globaliseringsverliezers’ zijn: mensen met lage sociaal-economische posities die weinig vertrouwen hebben in de politiek. Of ze zouden, zoals behoorlijk wat commentatoren hebben gesuggereerd op basis van uitspraken van Hillary Clinton, deplorables zijn. De grote vraag is: is dat zo?
‘De’ populistische kiezer?
In een vorige week gepubliceerd artikel ga ik precies op die vraag in. Ik analyseer of de electoraten van 15 prototypische populistische partijen met zeer uiteenlopende ideologische achtergronden iets met elkaar gemeenschappelijk hebben. Ik kijk daarbij naar sociaal-demografische factoren als leeftijd, geslacht, religiositeit, klasse, inkomen, opleiding en de vraag of iemand werkloos is of niet. En daarnaast naar allerlei opvattingen. Denk aan attitudes op het gebied van inkomensherverdeling, immigratie, en de directe democratie, politiek wantrouwen, ideologisch radicalisme, tevredenheid met de economie en de regering, politieke interesse, en Euroscepsis.
In de tabel hieronder staan de belangrijkste resultaten (gebaseerd op gegevens van de European Social Survey, een grootschalig survey-onderzoek naar allerlei politieke attitudes en stemgedrag in een flink aantal Europese landen). Per land heb ik gekeken naar de vraag of mensen stemmen op een populistische partij of op een niet-populistische partij. De plustekens in de tabel staan voor positieve significante effecten; de mintekens voor negatieve. In gewone mensentaal zeggen de effecten of de waarschijnlijkheid om op een populistische partij te stemmen toe- of afneemt. Een voorbeeld: het minteken bij Education in de kolom onder VB (Vlaams Belang) betekent dat hoe lager de opleiding van mensen is, hoe waarschijnlijker het is dat zij op het populistische VB stemmen.
De belangrijkste uitkomst van deze analyse is dat er eigenlijk niets is dat de electoraten van alle onderzochte populistische partijen met elkaar gemeenschappelijk hebben. Hoewel een negatieve opvatting over immigranten een positief effect heeft op het stemmen op alle populistische partijen met een radicaal-rechtse ideologie, geldt dit niet voor het stemmen op populistische partijen met andere kernideologieën.
Niet altijd ‘verliezers’ of deplorables
Wat betekent dit nu? De belangrijkste conclusie is dat de electoraten van populistische partijen sterk van elkaar verschillen. Voor sommige electoraten speelt politieke onvrede bijvoorbeeld een belangrijke rol, maar voor andere niet. Dit is op zich niet zo vreemd. De partijen die ik heb meegenomen in mijn analyse verschillen op een heleboel vlakken gigantisch van elkaar. En datgene dat ze wél met elkaar delen – hun populisme – is voor de meeste partijen niet het hoofdbestanddeel van hun ideologie.
Neem de Oostenrijkse FPÖ. Deze partij is zonder twijfel populistisch en staat dus zeer wantrouwig tegenover wat zij de politieke elite noemt. Dit betekent echter niet dat dit ook het belangrijkste ingrediënt van hun politieke programma is; de partij besteedt veel meer aandacht aan het thema immigratie. Hierdoor zullen vooral kiezers met negatieve immigratieopvattingen zich aangetrokken voelen tot de FPÖ, en in veel mindere mate kiezers die ontevreden zijn met de politiek. Dit zou kunnen verklaren waarom er geen significante relatie is tussen politiek wantrouwen en stemmen op de FPÖ.
Mijn analyse lijkt dus de suggestie te wekken dat ‘de’ populistische kiezer niet bestaat. Dat is echter nog maar de vraag. Misschien zijn er andere factoren (die ik niet heb meegenomen in deze analyse) die deze kiezers wél met elkaar gemeenschappelijk hebben. Maar we kunnen wel alvast stellen dat het te kort door de bocht is om te beweren dat de electoraten van alle populistische partijen voornamelijk uit ‘verliezers’ of deplorables bestaan.
Afbeelding: The crowd goes wild van Jamelle Bouie (via Flickr)
Tjitske Akkerman zegt
Hoognodige en belangrijke bijdrage over de populistische kiezer die verschillende vigerende aannames onderuithaalt. En zelfs de vraag oproept of het politieke en wetenschappelijke belang van populisme niet zwaar overschat wordt. Maar die vragen zijn voor later; mijn oog viel op een detail. De SP is volgens een onderzoek van De Lange en Rooduijn (sic!) geen populistische partij meer sinds 2006.
Anton Jansen zegt
Zolang in de wetenschap dominant de links-rechts schaal wordt gehanteerd en niet daarbij de loodrecht daarop staande conservatief-progressief schaal, kom je er niet achter wie waarom populistisch is. Populisten vind je links en rechts maar vooral (bijna uitsluitend) onder linkse (SP) en rechtse (PVV) conservatieve kiezers/burgers. De reden is dat sociaaleconomische bedreiging in de directe eigen omgeving, bij een eigen hypotheek of salaris, mensen ongerust of onzeker maakt. Deze mensen worden conservatief en vind je links en rechts in het politieke spectrum. De groep populisten wordt daarom kleiner bij economische groei. Het gaat hier overigens niet alleen om de allerarmsten maar zeker ook om (lagere) middenklasse. Dan heb je dus een brede laag van de bevolking die potentieel gevoelig is populisme. Mensen die geloven dat immigranten, Europa en de politieke (en economische) elite er alleen maar op uit zijn hun geld af te pakken. De toename in de afgelopen 20/30 jaar kan verklaard worden uit het feit dat kiezers steeds meer los zijn komen te staan van de oorspronkelijk op culturele, religieuze en sociaaleconomische thema’s georganiseerde zuilen. En zonder deze politiek indeling is de kiezer veel vrijer geworden in haar keuze. Het gaat verder, de conservatieve-progressieve schaal wordt steeds belangrijker bij de keuze voor een partij en de links-rechts tegenstelling neemt in belang en herkenbaarheid af. Dit is nog een mening …maar wel de moeite waard om eens grootschalig te toetsen. Uit kiezersonderzoek kan sowieso al veel gehaald worden.
HPax zegt
Volgens Mudde (plv. Rooduijn) is een maatschappij (alle maatschappijen?) in twee antagonistische groepen verdeeld, te weten: A. een corrupte Elite versus B. een zuiver Volk. Met welke feiten of zienswijzen M. ‘populisme’ kenmerkt.
Letten wij erop dat bij hem de betrekking tussen A en B van een vaste negatieve index is voorzien, wat begripsmatig noodlottig is. Want was ze optatief negatief / positief geponeerd, had je er positief behalve een ‘duellisme’ ook een structureel, archaïsch dualisme in kunnen zien. In dit geval één van complementariteit, waarna je zéker van een RELATIE mag spreken. Wat bij een strikt antagonisme nog maar de vraag is. Op zich is een botsing of slepende controverse nog geen sprekende relatie. Nota bene: relaties leggen uit.
Populistische studies – bevroeden we – dienen vanuit de relatie A&B (zie boven) te worden ondernomen. Deze betrekking ziet er hiërarchisch uit, wat bij het begrip ‘Standen past, í.c. een Hogere, in vaste verhouding tot een Lagere. Maar weten wij ook zijn Standen een paar honderd jaar geleden hardhandig afgeschaft, en wat moet je er dan nog mee?
Welnu, aan hun abolitie, of degradatie tot klassen, kan niet worden getwijfeld, maar dat met hun formele verdwijning ook hun functie(s) verloren zouden zijn gegaan, is onwaarschijnlijk. Die functies lijken informeel (vormloos) of in andere verpakking hun leventje te hebben voortgezet. Wat zich laat verstaan! Immers is en blijft er altijd een regerende elite (een Hogere Stand) in connectie met een Volk dat volgt. Hier, daar, vroeger.
Als het Volk niet meer gehoorzaamt, is er sprake van een gestoorde relatie. Dit geeft een roering die POPULISME mag worden genoemd.
In Westerse landen wordt veel politicologisch onderzoek over populisme gedaan. Een hardnekkige hypothese van onderzoekers ernaar is dat kiezers van democratisch politieke partijen die zich populistisch profileren lager dan die van andere partijen opgeleid. Maar resultaten van die studies bevestigen die hypothese nauwelijks. Inderdaad, heb ik tot nu toe begrepen, zijn kiezers van populistische partijen over de hele linie gemeten RELATIEF ‘lager opgeleid’, maar niet in die mate dat zij het populisme om zo te zeggen definiëren.
Kern van de zaak is dat het begrip ‘lager opgeleid’ functioneel een teknonym alias eufeem van ‘lager volk’ is, dit in verband met een ‘hoger volk’. Kortom, het gaat in feite om ‘groepen’, een hoger en een lagere. En hun moderne, democratische, omfloerste benoeming.
ADDENDUM
‘Hiërarchie’ is een onmodern begrip dat niet op voorhand mag rekenen op sympathie van hedendaagse mensen, en dit – lijkt mij – nog het minst van allen van de zijde van de moderne politicologie. Om hier dan toch met ‘hiërarchie’ te komen aanzetten, vergt een moed die ik nauwelijks bezit. Vandaar dat ik mij achter een onverdenkbare bron verschuil. Ik citeer de politicologen Andeweg & Gunsteren. Zij schrijven dd 1994 (‘Over de kloof tussen burgers en politiek’, 1994, p. 118).
‘laten wij ons geen rad voor ogen laten draaien: ook een politieke democratie, waarin burgers zichzelf rege¬ren, is een hiërarchie. De burger heeft daarin een eminente plaats, maar het blijft een plaats, een ambt in de hiërarchie.’ (Gunsteren & Co., pagina 118).
PS. In 1994 was in Nederland de Kloof een object van maatschappelijke discussie, nu Populisme. Is er een verband, is het een het ander?