Proefballonnetjes over wijzigingen in ons kiesstelsel worden met regelmaat opgelaten en doorgeprikt. Vaak gaat het om relatief eenvoudige ingrepen zoals het instellen van een kiesdrempel (we zijn geen fan), maar zo nu en dan zien we ook merkwaardige nieuwe ideeën zoals het kiesstelsel dat CDA-leider Sybrand Buma eerder dit jaar voorstelde.
Vrijwel altijd gaan de voorgestelde ingrepen ten koste van de proportionaliteit van het kiesstelsel. Dat is ook niet vreemd aangezien Nederland zo ongeveer het meest proportionele kiesstelsel ter wereld heeft. En toch kan het tornen aan proportionaliteit nadelige gevolgen hebben voor bijvoorbeeld de opkomst bij verkiezingen.
Nu weten we dat opkomst 5-10% hoger ligt in proportionele stelsels dan in meerderheidsstelsels, maar of er hier sprake is van louter samenhang of causaliteit blijft lastig te zeggen. In een knappe recente studie (paywall, open versie hier) maakt politicoloog Andrew Eggers handig gebruik van een curieus onderdeel van het kiesstelsel voor Franse lokale verkiezingen om de causale relatie tussen proportionaliteit en opkomst aan te tonen. De resultaten laten zien dat proportionaliteit een positief effect heeft op verkiezingsopkomst.
Doorgeefluik
Een kiesstelsel zet stemmen om in zetels. Zie het als een doorgeefluik van politieke standpunten. Met een kiesstelsel kun je reguleren welke electorale voorkeuren hun weg banen tot vertegenwoordigende organen op lokaal, nationaal en supranationaal niveau en vooral ook welke stemmen verloren gaan.
Er bestaan talloze uiteenlopende formules om stemmen in zetels om te zetten, maar kiesstelsels worden gemakshalve vaak geclassificeerd in de mate waarin die stem-zetelvertaling proportioneel is of niet. In proportionele, of evenredige, stelsels is het zetelaandeel van een partij in de volksvertegenwoordiging grofweg gelijk aan het stemaandeel. Als je 20% van de stemmen hebt gewonnen, krijg je dus ook ongeveer 20% van de zetels in de volksvertegenwoordiging. Lijstenstelsels en Single Transferable Vote zijn voorbeelden van evenredige kiesstelsels.
In meerderheidsstelsels hebben partijen lange tijd nauwelijks kans op een zetel. Pas wanneer zij aanzienlijke stemaandelen winnen, stijgen de kansen op een zetel. Maar deze kansen stijgen dan ook explosief. Het is in deze stelsels best mogelijk om een absolute meerderheid van de zetels te winnen op basis van net een derde van de stemmen. Het hele idee achter meerderheidsstelsels is om de winnaars meer te belonen en de verliezers harder af te straffen, wat in de praktijk nog wel eens tot perverse situaties kan leiden. First-past-the-post en Alternative Vote zijn populaire voorbeelden van meerderheidsstelsels.
In de figuur hieronder zijn de proportionele en meerderheidsidealen visueel weergegeven. De praktijk kan nog wel eens afwijken van het ideaal (er bestaan ook best grote verschillen binnen de twee categorieën), maar het algemene beeld moge duidelijk zijn.
Quasi-experiment
Terug naar het onderzoek van Eggers. Het ontwerp van kiesstelsels heeft belangrijke gevolgen voor het gedrag van burgers en partijen. In meerderheidsstelsels is de bandbreedte waar stemmen ‘er toe doen’ veel smaller. De bovenstaande figuur laat zien dat het nauwelijks zin heeft om te stemmen op hele kleine of hele grote partijen, want kiezers weten a priori of die partijen wel of geen zetel zullen behalen. De brandbreedte waartussen je stem wél relevant is, is uitermate smal. Bij proportionele stelsels speelt dit probleem veel minder (hoewel een kiesdrempel datzelfde effect zou kunnen hebben). Bovendien doen er meer partijen mee in proportionele stelsels, die weer op hun beurt hun achterban kunnen mobiliseren. Proportionaliteit en opkomst zijn dus in directe en indirecte zin met elkaar verbonden.
Nu kun je niet willekeurig interveniëren in landen of districten en de spelregels veranderen om achteraf te bepalen wat het effect van je interventie is geweest. En wanneer je opkomst in proportionele landen met die in meerderheidsdemocratieën vergelijkt loop je al snel het risico om andere relevante factoren over het hoofd zien of oorzaak en gevolg door elkaar te halen. Eggers maakt daarom handig gebruik van een eigenschap van Franse lokale verkiezingen die hem in staat stelt om het experimentele ideaal te benaderen.
In Frankrijk biedt de kieswet van 1982 een mooie gelegenheid om het causale effect van proportionaliteit op opkomst te onderzoeken. Gemeentes met minder dan 3.500 inwoners kennen een meerderheidsstelsel, terwijl gemeentes met meer dan 3.500 inwoners verplicht een proportioneel stelsel hanteren. De drempel van 3.500 is natuurlijk arbitrair en de verwachting is dat gemeentes die net wel of niet voldoen aan die inwonerseis min of meer vergelijkbaar zouden moeten zijn op tal van relevante factoren. De enige relevante factor waarop die gemeenten verschillen is het kiesstelsel. In feite onderzoekt Eggers dus verschillen in opkomst voor gemeentes rondom die drempel van 3.500 en herleidt vervolgens het verschil in opkomst naar de verschillende kiesstelsels van die gemeentes. Dit onderzoeksdesign – ook wel een regression discontinuity design genoemd (zie deze eerdere post voor een uitgebreide uitleg) – is tegenwoordig erg populair in de sociale wetenschappen voor het bestuderen van causale relaties.
Klein verschil in opkomst?
Eggers laat zien dat er een verschil in opkomst van 1-1,5% bestaat tussen vergelijkbare gemeentes met de twee verschillende kiesstelsels. Bovendien bestaat dit effect alleen in minder competitieve gemeentes (wanneer je stem er nog minder toe doet in meerderheidsstelsels). Ook vindt hij dat inderdaad meer partijen deelnemen als het kiesstelsel proportioneler is.
Dat effect van 1-1,5% lijkt verwaarloosbaar, maar dat is het zeker niet. Het verschil in proportionaliteit tussen de twee gehanteerde kiesstelsels is namelijk vrij subtiel. Het meerderheidsstelsel is veel proportioneler dan bijvoorbeeld het Britse districtenstelsel en het proportionele stelsel is veel minder proportioneel dan bijvoorbeeld het Nederlandse lijstenstelsel. Het is aannemelijk dat bij een grotere ‘dosis’ proportionaliteit het verschil in opkomst aanzienlijk groter zou zijn.
In de onderstaande figuur is goed te zien hoe sterk de twee kiesstelsels boven en onder de inwonerseis van 3.500 op elkaar lijken. Hier zijn alleen gemeentes vlak boven en onder die drempel meegenomen met twee concurrerende partijlijsten (wat de modale categorie vormt). Er zijn in deze gemeentes zo’n 25 zetels te verdelen. De zwarte lijn komt vrij goed over met het bovengeschetste meerderheidsideaal, maar het gebruikte proportionele kiesstelsel wijkt behoorlijk af van het proportionele ideaal. Dat komt met name omdat de grootste partij een winnaarsbonus van 50% krijgt (wat de enorme sprong in de grijze lijn bij >40% verklaart). Ik zou eigenlijk op basis van die winnaarsbonus huiverig zijn om het stelsel voor grotere gemeentes überhaupt proportioneel te noemen, maar vergeleken met het stelsel in kleinere gemeentes is het wel relatief proportioneel. Dat plaatst dat bescheiden causale effect wel enigszins in perspectief…
Bron: Eggers (2014)
Kristof Jacobs zegt
Leuk stuk! Interessant dat men het effect nog steeds vindt ondanks het relatief kleine aantal zetels en (vooral) de bonus voor de grootste partij. Ik neem dat men kan verwachten dat bij echt proportionele kiesstelsels het effect groter is… Het zegt dus wellicht ook wel iets over de causale mechanismen waar Blais en Aarts terecht op wijzen.
Ruud Harmsen zegt
Bij de door mij bepleite variant van proportioneel wordt de opkomst misschien nog hoger, als mensen merken dat er anders voor hen en zonder hen wordt geregeerd: http://rudhar.com/politics/election/2014aasa/dmplefen.htm (ook uitleg in Nederlands en Interlingua beschikbaar).