Het kabinet Rutte-Asscher presenteert vandaag zijn eerste miljoenennota. Net een jaar na de Tweede Kamerverkiezingen van 12 september 2012 valt er bar weinig te vieren voor PvdA en VVD. Slechts 12% van de Nederlanders heeft vertrouwen in het kabinet en dat is “met afstand de laagste vertrouwensscore die TNS NIPO ooit voor een zittende regering heeft gemeten, sinds zij dat ten tijde van het tweede kabinet Kok structureel begon te doen.” Van alle politiek leiders zijn de rapportcijfers voor Samsom en Rutte het meest achteruitgegaan. Eens – ten tijde van de Tweede Kamerverkiezingen – behoorden zij nog tot de populairste leiders, nu bungelen beiden onderaan.
Natuurlijk komt het ongenoegen met het kabinet ook tot uiting in de zetelpeilingen, waar de steun voor de regeringspartijen inmiddels is gehalveerd. (Let wel, het virtuele verlies van de VVD is anders van aard dan die van de PvdA. Terwijl de VVD een dreun kreeg vlak na het sluiten van het regeerakkoord maar sindsdien is gestabiliseerd, zien we dat de PvdA langzaam maar zeker leegloopt).
Vice-premier Lodewijk Asscher heeft afgelopen vrijdag gereageerd op de slechte peilingen voor de PvdA: ‘We wisten dat als je lastige maatregelen moet nemen, je er een prijs voor betaalt’. Dat klopt inderdaad, maar Asscher had het ook anders kunnen formuleren. Gemiddeld genomen betaal je als politieke partij namelijk een prijs louter voor het regeren, niet alleen als er lastige maatregelen genomen moeten worden. Natuurlijk zijn er tal van factoren waardoor deze ‘costs of governing’ hoger kunnen uitvallen – zoals de PvdA nu aan den lijve ondervindt – maar het is een zeer goed gedocumenteerd fenomeen in de politicologie dat regeringspartijen vaker steun verliezen dan winnen.
Regeren kost zetels
Wouter van der Brug, hoogleraar Algemene Politicologie aan de Universiteit van Amsterdam, werkt aan een onderzoeksproject over deze ‘costs of governing’. Hij heeft inmiddels een monsterdataset samengesteld bestaande uit 2293 politieke partijen uit 1126 democratische verkiezingen in 77 landen om op zo groot mogelijke schaal te kunnen vaststellen hoeveel electorale steun regeringspartijen gemiddeld genomen verliezen. Het gaat hier nadrukkelijk niet om tussentijds verlies in opiniepeilingen maar om verlies in opeenvolgende verkiezingen.
Van der Brug heeft uitgerekend dat een regeringspartij gemiddeld 1.9% lager scoort bij de volgende verkiezingen. Oppositiepartijen winnen gemiddeld genomen 0.9%. Verlies voor de regering en winst voor de oppositie zijn niet perfect symmetrisch omdat er nou eenmaal meer oppositiepartijen bestaan en omdat dat verlies van regeringspartijen ook deels naar nieuwe partijen gaat. Wanneer we de regering als eenheid nemen zien we dat deze gemiddeld 3.1% verliest. Aan regeren kleeft dus duidelijk een electoraal prijskaartje.
Economische omstandigheden
De gigantische dataset van Van der Brug is ideaal om patronen met zo groot mogelijke geldigheid aan te tonen, maar uiteraard kunnen we zo’n gemiddelde ‘cost of governing’ verder uitdiepen. Zo zijn regeringspartijen in West-Europa sinds de jaren zeventig meer en meer gaan verliezen. Kiezers zweren steeds minder trouw aan één partij en zijn eindelijk gaan doen wat van ze verwacht wordt, namelijk kiezen tussen meerdere serieuze alternatieven. Met andere woorden, kiezers zijn kieskeurig geworden.
Ook economische omstandigheden spelen een belangrijke rol. Economische groei en inflatie kunnen de ‘costs of governing’ opvangen of nog verder vergroten. Bovendien krijgen grote partijen in de regering eerder de schuld van economische malaise dan kleine partijen, maar daartegenover staat ook dat ze bij een florerende economie sterker worden beloond.
Van der Brug is voorzichtig wat betreft de gevolgen van werkloosheid omdat de kwaliteit van de data voor deze variabele voor veel landen en jaren te wensen overlaat. Ruth Dassonneville en Michael Lewis-Beck laten zien dat werkloosheid ten gunste komt van linkse partijen maar alleen als deze in de oppositie zitten. Kiezers zijn eerder geneigd om links te stemmen bij hoge werklooheid omdat zij menen dat deze partijen via hogere publieke uitgaven de werkgelegenheid zullen stimuleren. Linkse regeringspartijen worden daarentegen juist afgestraft voor hoge werkloosheid: “a left government clearly loses votes from hikes in the unemployment rate. They may own the issue, but since they are not displaying ‘‘pride of ownership’’ in the face of growing unemployment under their leadership, they lose support” (p. 65). Een hoge werkloosheid kan dus in het voordeel werken van linkse partijen, maar niet als zij zelf aan de touwtjes trekken tijdens die periodes van hoge werkloosheid. Wat heb je immers aan een Partij van de Arbeid die maar geen arbeid weet te creëren…
Europese verkiezingen
Of we lang moeten wachten om de ‘cost of governing’-these in actie te zien mag Joost weten. Althans, wat betreft Tweede Kamerverkiezingen. Volgens jaar zijn er namelijk wél verkiezingen voor het Europese Parlement en ook bij EP-verkiezingen is doorgaans de verwachting dat regeringspartijen electoraal gezien zullen inleveren. Simon Hix en Michael Marsh laten voor de zeven tot nu toe gehouden EP-verkiezingen (vanaf 1979 tot 2009) zien dat regeringspartijen gemiddeld 7.5% verliezen ten opzichte van hun stempercentage bij de laatste nationale verkiezingen. Deze verliezen zijn beperkt in het eerste jaar dat een regering bestaat, maar na zo’n zogenaamde ‘honeymoon’ kunnen de verliezen flink oplopen.
Lastige maatregelen hebben een prijs volgens Lodewijk Asscher. De PvdA betaalt eigenlijk alleen al vanwege de regeringsdeelname een prijs, maar de bovengenoemde factoren zorgen er dus voor dat die prijs naar recordhoogtes wordt gestuwd. Het lijkt erop dat louter een miraculeuze ommezwaai van de economie (en met name de werkgelegenheid) de PvdA kan behoeden voor een afgang van epische proporties bij de EP-verkiezingen in 2014. Aangezien Rutte II blijft vastklampen aan de rampformule van lastenverzwaringen enerzijds en bezuinigingen anderzijds lijkt eerder het omgekeerde te gaan gebeuren…
Gijs Schumacher zegt
Wat is de standaard afwijking van het gemiddelde?
Andre Engels zegt
Dat regeringspartijen het slechter doen bij de volgende verkiezingen is ongetwijfeld een echt effect, maar als je het gaat kwantificeren, zul je er wel mee rekening mee moeten houden dat, omdat grote partijen meer kans hebben bij de regeringscoalitie, een afname van het aantal zetels ook al vanwege regressie naar het gemiddelde te verwachten is.
Jeroen zegt
“Natuurlijk zijn er tal van factoren waardoor deze ‘costs of governing’ hoger kunnen uitvallen – zoals de PvdA nu aan den lijve ondervindt – maar het is een zeer goed gedocumenteerd fenomeen in de politicologie dat regeringspartijen vaker steun verliezen dan winnen”.
Zijn er recente onderzoeken waarin deze factoren, en de mate waarin zij invloed hebben, zijn onderzocht?