Met het aftreden van minister Van der Steur afgelopen donderdag heeft het huidige kabinet in één keer twee records gevestigd. Het is de eerste keer in de parlementaire geschiedenis dat een minister struikelt over hetzelfde dossier als zijn voorganger. Bovendien is Van der Steur alweer de zesde bewindspersoon uit dit kabinet die zich om politieke redenen genoodzaakt voelt op te stappen. Het vorige record stond op naam van Lubbers-III, waarin vijf bewindspersonen sneuvelden.
In eerder onderzoek lieten wij zien dat ministers en staatssecretarissen die voortijdig aftreden dat meestal niet om politieke redenen doen. Geactualiseerd tot het aftreden van Van der Steur blijft dat beeld bestaan. Vanaf 1946 (het kabinet Beel-1) tot 2017 zijn er 766 bewindspersonen aan een termijn begonnen. Van al die ministers en staatssecretarissen zijn er 116 voortijdig afgetreden; dat wil zeggen, zonder dat daarmee de regering ten val kwam. 72 van hen traden om persoonlijke redenen af. Meestal was dat omdat ze elders een andere functie kregen – zoals recent Timmermans naar de Europese Commissie vertrok, of Aboutaleb, Cohen of Van der Knaap die burgemeester werden. Sommigen traden om gezondheidsredenen af, en een enkeling overleed in het ambt.
De resterende 44 bewindslieden moesten om politieke redenen vertrekken (zie onderstaande figuur). Bij 20 van hen – van der Steur incluis – gaat het dan om een vertrouwensbreuk met de Kamer, de coalitiepartner of de eigen fractie; in de resterende gevallen gaat het om interne conflicten, of omdat de persoon in kwestie in opspraak is geraakt.
Tot in de jaren ’80 waren vertrouwensbreuken zeer uitzonderlijk; maar sindsdien schommelen de aantallen sterk. In de tweede en derde kabinetten Lubbers moesten maar liefst 7 bewindslieden om deze reden hun biezen pakken. In de Paarse jaren blijft het dan weer rustig – volgens Ed van Thijn zelfs té rustig; hij sprak van een ‘sorry-democratie’ waarin te weinig verantwoording aan de Kamer werd afgelegd. Na de rustige jaren ’90 ging het er onder Balkenende en Rutte weer wat heftiger aan toe. In hun kabinetten sneuvelen maar liefst 8 ministers en staatssecretarissen vanwege een vertrouwensbreuk.
Het gebeurt maar zelden dat die vertrouwensbreuk ook expliciet wordt uitgesproken. Meestal houdt de persoon in kwestie de eer aan zichzelf en beperkt daarmee de politieke schade. Bij alle vertrouwensbreuken in de huidige regering was dit het geval. Dat het ook anders kan, bewijst het geval van Rita Verdonk die in 2006 een motie van afkeuring overleefde die door coalitiepartner D66 werd gesteund. Dit incident leidde direct tot een kabinetscrisis waarbij Verdonk aanbleef. Toen enkele maanden later een motie van afkeuring tegen haar werd aangenomen, weigerde zij op te stappen maar Balkenende kleedde haar portefeuille wel flink uit.
Ministers en staatssecretarissen van Justitie lopen een relatief hoge kans om te sneuvelen. Hoewel het aantal vertrouwensbreuken maar beperkt is, zijn er maar liefst vijf gerelateerd aan dit departement. Daar bovenop komen nog meer incidenten of bijna-breuken. Dat hogere risico is overigens van recente datum. Hirsch Ballin was in 1994 de eerste minister van Justitie die het veld moest ruimen. In de nasleep van de IRT-affaire hadden zowel hij als zijn collega Ed van Thijn niet het vertrouwen van de Kamer om een verbeterprogramma uit te voeren. Extra pijnlijk daarbij was dat enkele CDA-kamerleden niet bij de stemming aanwezig waren vanwege opnames van het tv-programma ‘Sterrenslag’, terwijl de VVD-kamerleden die bij dezelfde opnames aanwezig waren wél op tijd terug waren.
Na Hirsch Ballin kwam Sorgdrager op Justitie in de politieke problemen, maar zij overleefde die hoewel ze eigenlijk geen vertrouwen van de Kamer meer had. Het eerstvolgende daadwerkelijke aftreden was dat van minister Korthals in 2002. Hoewel hij intussen minister van Defensie was, moest hij naar huis vanwege de bouwfraude waarvoor hij als toenmalig minister van Justitie mede verantwoordelijk werd gehouden. Vervolgens trad in 2006 Donner af over de brand in een uitzetcentrum voor uitgeprocedeerde asielzoekers bij Schiphol. Dit was vlak voor de verkiezingen, en erna keerde hij direct weer terug op het pluche. In dezelfde periode was Verdonk minister voor immigratie en integratie, maar inwonend op justitie. Zoals eerder vermeld weigerde zij op te stappen bij een motie van afkeuring, wat één keer tot een kabinetscrisis leidde. Daarna volgden Opstelten en Van der Steur over de ‘Teeven-deal’. Zij sneuvelden vanwege het verkeerd informeren van de Kamer, waarbij Teeven de eer aan zichzelf hield omdat hij in opspraak was geraakt.
Lopen sommige bewindslieden een grotere kans om te moeten aftreden dan andere? Brits onderzoek laat zien dat vrouwelijke en jonge bewindslieden vaker moeten opstappen bij een ‘cabinet-reshuffle’. In ons land is dat niet het geval. Vrouwelijke bewindslieden lopen zelfs wat minder kans. Ook geldt in ons land dat de kans om te moeten opstappen toeneemt met het aantal dienstjaren. Wel is het riskanter om staatssecretaris te zijn dan minister – staatssecretarissen hebben 40 % meer kans om voortijdig te sneuvelen. Verreweg de belangrijkste risicofactor voor bewindslieden is echter onervarenheid op het Binnenhof. Bewindslieden die geen parlementaire ervaring hebben lopen maar liefst 70% meer kans om te moeten opstappen dan bewindslieden die wel Kamerlid zijn geweest.
In verschillende opzichten is het aftreden van Van der Steur daarom atypisch. Met zijn lange ervaring als Tweede Kamerlid zou hij relatief goed moeten kunnen inschatten op welke manier de Kamer geïnformeerd wenst te worden. Dat zijn advies daarin door vorige bewindspersonen zelfs op prijs werd gesteld, is intussen in brede kring bekend.
LJMB zegt
“Het gebeurt maar zelden dat die vertrouwensbreuk ook expliciet wordt uitgesproken. Meestal houdt de persoon in kwestie de eer aan zichzelf en beperkt daarmee de politieke schade.”
Volgens mij had daar beter kunnen staan:
“Het gebeurt maar zelden dat die vertrouwensbreuk in de openbare vergadering wordt uitgesproken. Meestal wordt in achterkamertjes en wandelgangen al het vertrouwen opgezegd, waarmee het principe van openbaarheid van vergadering (art. 66, eerste lid, Grondwet) in materiële zin verder wordt uitgehold, waardoor de politieke schade op de lange termijn enorm is.”