In The New York Times van vorige week stond een opvallend opinieartikel, getiteld “Centrists Are the Most Hostile to Democracy, Not Extremists”. In dit artikel beweert politicoloog David Adler dat mensen in het ideologische centrum negatiever staan tegenover de democratie dan radicalen of extremisten. Een opmerkelijke stelling. Zou je immers niet verwachten dat mensen met gematigd-ideologische opvattingen juist positiever denken over de democratie dan mensen aan het uiteinde van het ideologische spectrum?
Het onderzoek van Adler is gebaseerd op een analyse van informatie die afkomstig is uit twee grootschalige databestanden (de World Values Survey [WVS, 2010-2014] en de European Values Survey [EVS, 2008]). De kern van het onderzoek wordt gevormd door een herinterpretatie van de klassieke links/rechts-as. Op basis van een links/rechts-meting op een 10-puntsschaal heeft Adler respondenten ingedeeld in 5 categorieën: “uiterst links” (de originele categorieën 1 en 2), “centrum-links” (3 en 4), “centrum” (5 en 6), “centrum-rechts” (7 en 8), en “uiterst rechts” (9 en 10). Voor ieder van deze categorieën heeft Adler vastgesteld wat de opvattingen zijn over de democratie.
Adler kijkt naar meerdere variabelen, zoals ideeën over democratische instituties, burgerrechten en sterk leiderschap. Voor de duidelijkheid zal ik me in deze blog op slechts één variabele richten: tevredenheid met de democratie. Volgens mij kan dat geen kwaad, aangezien alle analyses volgens Adler zelf dezelfde kant op wijzen.
Op de verticale as van Figuur 1 hieronder (Figuur 3 in Adlers paper) is het percentage respondenten weergegeven dat (helemaal) niet tevreden is met hoe de democratie functioneert in hun land (ze konden dat in het originele WVS/EVS-onderzoek aangeven op een schaal van 1 [heel tevreden] tot 4 [helemaal niet tevreden]).
Figuur 1: “Niet heel tevreden” of “helemaal niet tevreden” met de democratie (in Europa) (bron: Adler 2018 op basis van WVS en EVS)
Ik heb geprobeerd deze figuur te repliceren op basis van een andere dataset: de European Social Survey (ESS). Eén van de voordelen van deze dataset is dat er recentere gegevens beschikbaar zijn (namelijk uit 2016). In mijn analyse zijn 14 Europese landen meegenomen: Oostenrijk, België, Zwitserland, Tsjechië, Duitsland, Finland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Nederland, Noorwegen, Polen, Zweden en Slovenië.
De resultaten op basis van de ESS laten hetzelfde patroon zien (zie Figuur 2 hieronder). Hoewel de originele variabelen iets anders zijn gemeten dan in de dataset van Adler (links/rechts en tevredenheid met de democratie zijn in de ESS met een 11-puntsschaal in plaats van respectievelijk een 10-punts- en een 4-puntsschaal gemeten), is het algemene patroon precies hetzelfde: uiterst links is verreweg het meest ontevreden; centrum-links en centrum komen daarna en ontlopen elkaar niet veel; centrum-rechts is een stuk tevredener; en uiterst rechts is juist weer iets ontevredener. (De grote verschillen in percentages komen doordat ik de middencategorie [mensen die een 5 scoren] niet heb meegenomen. In Adlers 4-puntsschaal zit geen middencategorie waardoor de percentages heel anders uitvallen.)
Er zijn overigens allerlei kritieken te geven op de methodologische keuzes van Adler. Waarom bijvoorbeeld deze 5 links/rechts-categorieën? En waarom “not very satisfied” en “not at all satisfied” samen nemen? Ik heb in mijn eigen analyse met allerlei alternatieve coderingen geëxperimenteerd. Dat leidt niet tot noemenswaardig andere resultaten.
Figuur 2: Percentage n iet tevreden met hoe de democratie functioneert (in 14 Europese landen) en links/rechts zelfplaatsing gehercodeerd in 5 categorieën (bron: ESS 2016)
Het is dan ook niet zozeer de statistische analyse zélf waar ik de grootste problemen mee heb; wat mij betreft zijn het de gevolgtrekkingen die Adler aan zijn analyses verbindt die het meest problematisch zijn.
Om te beginnen laten bovenstaande figuren niet zozeer zien dat mensen die zich in het midden van de klassieke links/rechts-schaal plaatsen het meest ontevreden zijn met de democratie, maar juist de mensen die zich helemaal links plaatsen.
Maar even los daarvan: mijn belangrijkste kritiek heeft te maken met de interpretatie van de links/rechts-categorisering waar Adlers analyse op is gebaseerd. In zijn artikel trekt Adler de volgende conclusie:
Adler lijkt aan te nemen dat mensen die zichzelf in het midden van het politieke spectrum plaatsen ideologisch gematigd zijn, en dat mensen die zichzelf aan de uitersten plaatsen ideologisch links- en rechts-radicaal zijn. Dat is waar het fout gaat. De klassieke links/rechts-schaal is een slechte meting van ideologisch radicalisme versus ideologische gematigdheid – zeker als dit radicalisme ook nog eens gekoppeld wordt aan radicaal-linkse en –rechtse partijen. De kern van het probleem is dit: veel van de mensen die Adler als “gematigd” omschrijft zijn behoorlijk radicaal, en veel van de mensen die hij als “radicaal” bestempelt zijn behoorlijk gematigd.
Gematigd ≠ gematigd
De middencategorie in Adlers onderzoek – de mensen dus die zichzelf in het midden van de links/rechts-schaal plaatsen – omvat bijna 45% van de respondenten. In mijn eigen studie gaat het om meer dan 50%. Een nadere analyse van de ESS-data wijst erop dat dit midden niet zozeer een groep is van mensen met gedeelde en gematigde ideologische voorkeuren, maar een restcategorie bestaande uit zowel ideologisch gematigde als radicale kiezers.
Laten we bijvoorbeeld eens kijken naar mensen die daadwerkelijk op radicaal-rechtse partijen zeggen te stemmen. Van deze mensen geeft ongeveer 43% aan dat ze tot het politieke midden behoren. Slechts 38% van deze kiezers plaatst zichzelf aan het rechter uiteinde van het politieke spectrum! Conclusie: de links/rechts-middengroep bevat behoorlijk wat radicale kiezers.
Eenzelfde patroon zien we als we kijken naar opvattingen over specifieke issues. Laten we eens kijken naar het centrale issue van radicaal-rechtse partijen: immigratie. Deelnemers aan het onderzoek is gevraagd of ze vinden dat er veel of weinig immigranten met een ander ras of van een andere etnische groep moeten worden toegelaten in hun land. Van degenen die vinden dat geen enkele immigrant meer mag worden toegelaten plaatst maar liefst 48% zichzelf in het politieke midden. Slechts 23% van het positioneert zichzelf aan de uiterste rechterkant van het politieke spectrum…
Dus: wanneer we kijken naar specifieke issues en daadwerkelijk kiesgedrag omvat de groep die Adler als “centristen” en “gematigden” omschrijft dus ook het merendeel van de meest (rechts-)radicale kiezers. De links/rechts-middengroep is een categorie die bijna net zo divers is als de samenleving in zijn geheel.
Radicaal ≠ radicaal
Laten we nu eens kijken naar de mensen die zichzelf indelen aan de uiterste rechterkant van het politieke spectrum. Van hen stemt het overgrote merendeel op een middenpartij. In veel landen komt dit doordat het aangeboden ideologische kleurenpalet niet zo groot en divers is. Ik heb daarom ook even specifiek naar Nederland gekeken. Opvallend genoeg stemt van de mensen die zichzelf aan de uiterst rechtse kant van het politieke spectrum indelen ongeveer 70-80% op een middenpartij (VVD, CDA, PvdA of D66)!
Van de mensen die Adler als “uiterst rechts” categoriseert vindt bovendien maar 18% dat er geen immigranten van andere etnische groepen in hun land zouden moeten worden toegelaten. In de uiterst rechtse categorie lijken dus voor een groot deel mensen te zitten die zeer rechtse opvattingen hebben als het gaat om economische issues. Dit zijn in de meeste gevallen niet de mensen die op radicaal-rechtse partijen stemmen.
Dus: mensen die zichzelf aan de uiterste rechterkant van de links/rechts-as plaatsen zijn lang niet allemaal zo radicaal wanneer je naar specifieke issues of hun stemgedrag gaat kijken.
De links/rechts-categorieën die Adler gebruikt vormen dus geen goede maat van gematigdheid versus radicalisme, want mensen die zichzelf in het midden van de schaal plaatsen kunnen prima op heel veel vlakken radicaal zijn, en mensen die zichzelf aan de uiteinden positioneren kunnen op heel veel vlakken juist weer prima gematigd zijn.
Gematigdheid/radicaliteit en tevredenheid met de democratie
Dit roept de vraag op wat dan nu de relatie is tussen gematigdheid/radicaliteit en tevredenheid met de democratie. Om dat vast te stellen heb ik gekeken hoe tevredenheid met de democratie samenhangt met het daadwerkelijke stemmen op uiterst linkse en rechtse partijen, en de opvattingen van kiezers over de issues die uiterst linkse en rechtse partijen centraal stellen. Hieronder kort de resultaten (afkomstig weer uit de ESS).
Figuur 3: Percentage niet tevreden met hoe de democratie functioneert (in 14 Europese landen) en opvattingen over immigranten met een andere etnische achtergrond (bron: ESS 2016)
Figuur 3 laat zien dat mensen die zeer negatief staan tegenover immigranten ook stukken ontevredener zijn met de democratie dan mensen die positiever staan tegenover immigranten.
Figuur 4: Percentage niet tevreden met hoe de democratie functioneert (in 14 Europese landen) en instemming met de stelling dat de regering verschillen in inkomens moet verkleinen (bron: ESS 2016)
Figuur 4 hierboven laat zien dat mensen die het sterk eens of oneens zijn met de stelling dat de regering inkomensverschillen moet verkleinen, het minst tevreden zijn met de democratie.
Figuur 5: Percentage niet tevreden met hoe de democratie functioneert (in 14 Europese landen) en stemgedrag (bron: ESS 2016)
Figuur 5 toont aan dat mensen die op radicaal rechtse of linkse partijen stemmen flink ontevredener zijn met de democratie dan mensen die op middenpartijen stemmen.
Conclusie
Al deze figuren laten hetzelfde zien: mensen met radicale opvattingen over de onderwerpen die radicaal-linkse en -rechtse partijen centraal stellen zijn minder tevreden met de democratie. We zien hetzelfde als we naar daadwerkelijk stemgedrag kijken: mensen die op radicale partijen stemmen zijn minder tevreden.
De stelling van Adler dat mensen in het ideologische centrum negatiever staan tegenover de democratie dan radicalen of extremisten houdt dus geen stand.
Jouke zegt
Meer algemene vraag: Adler let vooral op de buitenste categorieën zoals “Very satisfied” vs. “Not satisfied at all” (+”not very satisfied” opmerkelijk genoeg) en lijkt ook bij de 10-puntsschaal alleen naar “Essential” te kijken ipv gemiddeldes (al is het niet helemaal duidelijk, maar het trucje wordt vaker uitgehaald). Hij laat het ‘comfortabele midden’ op elke schaal daarbij buiten beschouwing. Kan het gevonden effect ook gewoon het gevolg zijn van de neiging van mensen die zich op de L/R schaal op midden plaatsen om zich op vrijwel elke schaal meer in het midden te plaatsten? (ongeacht de strekking van de vraag). Zou leuk zijn om in een experiment te onderzoeken.
Matthijs Rooduijn zegt
Dag Jouke, absoluut. Volgens mij hebben methodologen daar best uitvoerig onderzoek naar gedaan al. Al kan ik zo snel even geen verwijzingen vinden…
F. Huygen zegt
Interessant stuk!
Er is één ding dat ik niet goed begrijp – het lijkt of er twee zaken door elkaar lopen, maar misschien zie ik iets over het hoofd en kan iemand me verlichten. Waarom wordt ‘mate van tevredenheid met hoe de democratie (in mijn land) functioneert’ gebruikt als variabele om te onderzoeken hoe mensen tegenover het verschijnsel democratie an sich staan (waar Adler het in het NYT-artikel over heeft)? Het een heeft namelijk niet zo veel met het ander te maken, zou je zeggen. Ontevredenheid over hoe de democratie in jouw land functioneert maakt je nog geen anti-democraat. Je kunt tegelijkertijd zéér ontevreden zijn met hoe de democratie in jouw land functioneert en ook een groot voorstander zijn van de democratie als staatsvorm en zelfs voor meer democratie pleiten.
Matthijs Rooduijn zegt
Goed punt! Dat kan zeker. En ik had dit in het stuk ook beter kunnen (en moeten) uitwerken. Het gaat hier dus echt om tevredenheid met het functioneren van de democratie. Je kunt prima heel ontevreden zijn terwijl je ook heel democratisch bent.
Herman Beun zegt
Niet alleen maar een goed punt: Je hangt nu je hele redenering op aan precies die ene correlatie (met tevredenheid over het functioneren van de democratie) waarvan Adler zelf in zijn artikel ook zegt dat die een afwijkend beeld laat zien (en waarbij hij overigens zelf óók opmerkt dat links minder tevreden is dan centrum en rechts). “Support is not satisfaction” is volgens mij precies het punt van zijn artikel.
Ik vond het wel interessant wat je schrijft over zijn categorie-indeling niet klopt en dat hij daarom niet de conclusies kan trekken die hij trekt. Maar dat zit hem dan misschien ook, of vooral, in het feit dat “links” en “rechts” in de huidige politiek sowieso problematische begrippen zijn – zie de sociaal-economische standpunten van de PVV. Om een indruk te krijgen van hoe het verband dan wél is zou je moeten kijken hoe bv opvattingen over opvang van vluchtelingen, handelsliberalisatie, of inkomensnivellering corresponderen met opvattingen over vrije verkiezingen, autoritair leiderschap en democratie als zodanig (bijvoorbeeld in de vorm van referenda?). Dat zou dan nog best eens verrassende uitkomsten kunnen opleveren, die niet in álle opzichten afwijken van de conclusies van Adler 😉
jaap zegt
Zeer interessant stuk om te lezen!
wat me wel opvalt is dat stemgedrag en ideologie hier op een lijn wordt gezet. In hoeverre is stemmen op een radicale partij gelijk aan dat je ook radicale opvattingen hebt? Hetzelfde kan natuurlijk gezegd worden over de zelf gerapporteerde links-rechts schaal, want mensen kunnen heel radicaal zijn maar zichzelf in het midden plaatsen. Maar kunnen mensen vanwege niet ideologische redenen stemmen op een partij? Ik kan me namelijk voorstellen dat wanneer iemand werkt in de zorg, en moeilijk kan rondkomen, diegene graag wilt stemmen op een partij die meer investeert in de zorg. Hoewel er meerdere partijen zijn die dit willen, kan je beargumenteren dat deze persoon in Nederland soort van gedwongen wordt om radicaal te stemmen, aangezien de laatste jaren de PVV, maar vooral de SP zich uitspreekt over dit onderwerp. Is dit onderzocht? en zou dit een verschil tussen de resultaten kunnen verklaren?
Bruno P. W. Reis zegt
From what I understood, the problem that Adler points to ends up being mainly self-identification. People who agree with theses to the right and vote farther to the right tend to declare themselves as centrists, which makes “centrist” people the most hostile to democracy.
It seems to corroborate the point of Kinder & Kalmoe, referred here: https://www.vox.com/policy-and-politics/2017/11/9/16614672/ideology-liberal-conservatives
If they got it right, the vast majority of voters does not identify or describe themselves ideologically. If asked, they will tend to put themselves in the center. If the survey goes after their opinions, they will be peculiarly prone to express current intolerant prejudices.
The voter who (in Adler) puts herself in the right, as part of the small minority that (according to Kinder & Kalmoe) is ideologically self-interpreted, ends up being more educated than many of the self-denominated “centrists”, and therefore will tend to better express the values of the ideological mainstream of her time.
Lennart Quispel zegt
Misschien wel interressant: de onvolprezen Andrew Gelman heeft zich nu ook op deze kwestie gestort. Hij heeft er zelfs een uitdagende opdracht van gemaakt voor de volgers van zijn blog. Misschien iets om te volgen:
http://andrewgelman.com/2018/06/13/can-somebody-please-untangle-one-us-centrists-less-supportive-democracy-compared-political-extremists/
Yves zegt
Problemen is dat een survey teveel meetbiases bevat om echte values te meten. Daarom kan je beter meten met feitelijk gedrag. Het is onmogelijks wss. Om zo een empirisch onderbouwd analyses te doen.