Tijdens de crisis is de ongelijkheid in Nederland groter geworden, zo berichtte de Volkskrant afgelopen weekend naar aanleiding van cijfers van het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS). De rijkste 1 procent in ons land beschikt over maar liefst een kwart van het totale vermogen. Een half jaar geleden schreef dezelfde krant ook al uitvoerig over de groeiende ongelijkheid in ons land. Het Amsterdamse Instituut voor Arbeidsstudies (AIAS) had namelijk berekend dat sinds 1977 de 10 procent minst verdienende huishoudens er qua reëel inkomen 30% op achteruit waren gegaan. En dat terwijl het met de andere inkomensgroepen juist steeds beter ging.
Beide berichten leidden tot nogal wat verontwaardigde reacties. SP-leider Roemer riep bijvoorbeeld meteen op de kloof tussen arm en rijk te verkleinen (zie hier). Opvallend is dat vrijwel alle reacties op de cijfers van het CBS sterk normatief geladen zijn. De (linkse) teneur: een zichzelf respecterende verzorgingsstaat zou het niet moeten toestaan dat de sociaaleconomische verschillen tussen burgers zo groot zijn.
Dat is allemaal leuk en aardig, maar met een dergelijke ideologische opvatting kun je het simpelweg eens zijn of niet. Minstens zo interessant is het om te analyseren wat de daadwerkelijke gevolgen zijn van sociaaleconomische ongelijkheid. Daar is tot nu toe helaas veel minder aandacht voor geweest. Misschien valt het in de praktijk allemaal wel mee, en is ongelijkheid helemaal niet zo slecht voor de maatschappij…