• Skip to primary navigation
  • Skip to main content
  • Skip to primary sidebar
StukRoodVlees

Politicologie en actualiteit

  • OVER SRV
  • AUTEURS
  • CATEGORIEËN
  • ARCHIEF
  • CONTACT

regering

Grote variatie in stemgedrag oppositie tijdens Rutte-IV

door Tom Louwerse 10/10/2022 1 Reactie

In het publieke debat is terecht aandacht voor de ruwe omgangsvormen in het parlementaire debat. Persoonlijke beledigingen en verdachtmakingen gelden als een teken van sterke politieke polarisatie. Dat biedt echter maar een gedeeltelijk beeld van de verhouding tussen coalitie en oppositie. Allereerst omdat het parlementaire debat slechts een gedeelte van het representatieve werk betreft, maar ook omdat de retorische polarisatie zich toch vooral laat gelden door en ten aanzien van enkele van de rechtse oppositiepartijen – met Forum voor Democratie als meest bekende voorbeeld.

In dit stuk kijk ik niet naar wat de parlementariërs zeggen, maar hoe ze stemmen. Dat biedt een zicht op een ander, maar belangrijk, deel van het parlementaire werk. Uit een analyse van hun parlementaire stemgedrag komt naar voren dat oppositiepartijen onder Rutte-IV heel uiteenlopend stemmen. Niet alleen inhoudelijk, maar ook in de mate waarin hun stemgedrag onderscheidend is van de regering en de coalitiepartijen.

Steun voor wetgeving

Allereerst kunnen we kijken naar de wetsvoorstellen van de regering die onder Rutte-IV in stemming zijn gebracht. Ik laat de begrotingswetten daarbij buiten beschouwing. Het verwerpen van wetsvoorstellen van de regering is een duidelijk manier voor oppositiepartijen om zich af te zetten tegen het regeringsbeleid. Toch zien we over het algemeen veel steun voor wetgeving onder oppositiepartijen. Partijen als Volt, PvdA en GroenLinks en ook de eenpitters Den Haan en Gündoğan steunen ruim 9 op de 10 wetsvoorstellen van de regering. Bij DENK, SP en PvdD gaat het om ongeveer 8 op de 10, en voor BIJ1 iets minder dan 7 op de 10. Bij de oppositiepartijen die je rechts van de regering zou kunnen plaatsen zien we iets lagere percentages, vooral bij Forum (steun voor minder dan de helft van de wetsvoorstellen). PVV, JA21 en Van Haga steunen zo’n 7 op de 10 wetsvoorstellen. Bij Omtzigt, SGP en BBB betreft het pakweg 8 op de 10 wetsvoorstellen. Ter vergelijking staan in onderstaande figuur ook de cijfers voor Rutte-III, waarbij we redelijk vergelijkbare patronen terugzien.

Nu zijn niet alle wetsvoorstellen even politiek gevoelig. Sommige wetsvoorstellen worden afgedaan als hamerstuk en die heb ik sowieso buiten beschouwing gelaten, maar er zijn ook wetsvoorstellen die unaniem worden aangenomen. Als we die buiten beschouwing laten, dan blijven de percentages steun voor wetgeving relatief hoog voor de meeste partijen, maar bij sommige partijen die al minder vaak steun gaven daalt het percentage nog verder: Forum steunde minder dan 3 op de 10 niet-unaniem gesteunde wetsvoorstellen, en ook voor PVV en Van Haga ligt dit net boven de 5 op de 10. Onder de linkse oppositiepartijen zien we vooral relatief weinig steun bij BIJ1 (iets meer dan 5 op de 10).

Hier zien we dus een zeer divers beeld van de mate waarin oppositiepartijen wetgeving van het kabinet steunen: sommige, vooral linkse oppositiepartijen, stemmen heel vaak voor die wetgeving. Aan de andere kant staan partijen als Forum, PVV, Van Haga en in mindere mate BIJ1 die dit veel minder vaak doen.

Voorstellen van oppositie- en coalitiepartijen

Nu betreft wetgeving maar een klein gedeelte van het totaal aan stemmingen in de Tweede Kamer. De meeste stemmingen gaan over moties, op afstand gevolgd door amendementen. Veel van die voorstellen worden ingediend door oppositiepartijen. Hoe stemt men daarover in de Tweede Kamer?

Voorstellen van coalitiepartijen in de Tweede Kamer worden vaak gesteund door die coalitiepartijen zelf en ook door veel linkse oppositiepartijen. Ook BBB, Omtzigt en SGP steunen die moties en amendementen vaak. Dat zijn natuurlijk meestal geen voorstellen die een serieuze bijsturing van het kabinetsbeleid vragen, maar door de steun van de coalitie wel vaak succesvolle manieren om punten te agenderen en een beetje bij te sturen. Met name onder de radicaal-rechtse oppositie zien we minder vaak steun voor deze moties en amendementen.

Als een linkse partij de eerste indiener is van een motie of amendement, kan deze heel vaak rekenen op de steun van (andere) linkse oppositiepartijen. Ook BBB en Omtzigt stemmen relatief vaak voor deze moties en amendementen. Coalitiepartijen steunen oppositievoorstellen minder vaak – dat is geen nieuw verschijnsel – maar voor CU en D66 geldt dat zij ongeveer de helft van de moties en amendementen van linkse indieners steunen.

Moties en amendementen van rechtse oppositiepartijen krijgen vooral vaak steun van (andere) rechtse oppositiepartijen. Daar zit wel behoorlijk wat variatie in (bijv. Omtzigt steunt minder dan 7 op de 10 voorstellen en rechtse oppositiepartijen), maar dat is wellicht begrijpelijk als je bedenkt dat het ook gaat over voorstellen van bijvoorbeeld Forum om abortus te beperken, door te gaan met gaswinning in Groningen en geen verblijfsvergunningen te geven aan Oekraïners. Linkse oppositiepartijen steunen voorstellen van rechtse oppositiepartijen niet erg vaak; alleen Denk en SP komen boven de 50% steun uit. Ook de regeringspartijen steunen deze moties en amendementen weinig (zo rond de 2 op de 10) en ook minder vaak dan voorstellen van de linkse oppositiepartijen.

Onderscheidend en geloofwaardig

De analyse laat dus een zeer diverse oppositie zien. Met name sommige linkse oppositiepartijen steunen vaak wetgeving van de regering en hun eigen voorstellen weten, weliswaar minder frequent maar toch nog regelmatig, steun te verwerven van in ieder geval een deel van de coalitie. Het recent door de regering overgenomen PvdA/GroenLinks-voorstel voor een prijsplafond in de energierekening is daar een sprekend voorbeeld van. Een voordeel van een dergelijke opstelling voor oppositiepartijen is dat ze daarmee soms (belangrijke) punten kunnen binnenhalen, zeker als hun steun in de Eerste Kamer noodzakelijk is. Het nadeel is dat ze – in ieder geval in termen van parlementair stemgedrag – minder onderscheidend zijn ten opzichte van de regeringspartijen. Daardoor is voor kiezers bij de volgende verkiezingen ook minder duidelijk wat er zou veranderen als deze partijen aan het roer komen.

Aan het andere uiterste zien we partijen als Forum, PVV en Van Haga die relatief vaak tegen wetgeving stemmen, voorstellen van coalitiepartijen vaak verwerpen en hun eigen voorstellen juist vaak verworpen zien door de coalitie en linkse oppositie. Forum en PVV zijn door veel andere partijen uitgesloten van coalitiedeelname en dat zien we ook terug in hun gedrag: zij hebben weinig te winnen bij constructieve oppositie en gaan ‘vol op het orgel’. Hun probleem daarbij is dat ze daarmee wel heel onderscheidend zijn, maar binnen het evenredige en gefragmenteerde Nederlandse politieke landschap nauwelijks een geloofwaardig alternatief kunnen bieden, omdat ze na eventuele verkiezingen weer samen zouden moeten werken met partijen als CDA en VVD om een meerderheidscoalitie te kunnen vormen.

Het is in een gefragmenteerd en evenredig politiek systeem als het Nederlandse dus lastig om als oppositiepartij een onderscheidend en tegelijkertijd geloofwaardig alternatief te bieden. Regeringen veranderen nooit geheel van (partij)samenstelling en de partijen die de meeste kans lijken te maken op toekomstige regeringsdeelname zijn ook die oppositiepartijen die wetsvoorstellen van de huidige regering al relatief vaak steunen. Kiezers die echt ander beleid willen, kunnen weliswaar uitwijken naar meer radicale oppositiepartijen, maar het is niet de verwachting dat die partijen electoraal sterk genoeg zullen zijn om een regering te vormen. De Nederlandse kiezer heeft een keuze uit een breed scala aan (oppositie)partijen, maar de invloed op de regeringssamenstelling is in de praktijk beperkt.

Verantwoording

De bovengenoemde analyses zijn uitgevoerd op basis van de Dutch Parliamentary Behaviour Dataset, welke het stemgedrag van politieke partijen in de Tweede Kamer omvat. De meeste analyses omvatten de stemmingen sinds het aantreden van Rutte-IV t/m 6 oktober 2022 (in totaal 2710 stemmigen, waarvan 2435 over moties, zo’n 186 over amendementen, 59 over wetsvoorstellen van de regering, 12 over initiatiefwetten en 16 over begrotingswetten). Deze dataset wordt ieder jaar bijgewerkt; de nieuwste data komt eind dit jaar beschikbaar.

De DPBP maakt gebruik van de door de Tweede Kamer ontsloten data. Het ontsluiten van deze data voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek werd voor de periode na 2017 mede mogelijk gemaakt door het Profileringsgebied Political Legitimacy van de Universiteit Leiden en als onderdeel van het project ‘Who opposes?’ (Projectnummer: VI.Vidi.195.020) dat gefinancierd is door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk onderzoek.

Filed Under: Politieke partijen Tagged With: coalitie, oppositie, parlementair stemgedrag, regering, tweede kamer

Hoe “eerlijk” zijn de ministersposten in Rutte IV verdeeld?

door Rick van Well 11/01/2022 0 Reacties

Maandag stonden de ministers van het kabinet Rutte IV, net beëdigd door de Koning, op het bordes van paleis Noordeinde. Het verdelen van ministersposten tussen regeringspartijen is een van de belangrijkste vraagstukken tijdens kabinetsformaties. En in die verdeling vinden we een van de sterkste relaties in de sociale wetenschappen: de relatie tussen partijgrootte en het aantal ministers.  

De verdeling van de twintig ministersposten tussen de VVD, D66, het CDA en de ChristenUnie in kabinet-Rutte IV heb ik weergegeven in onderstaande figuur. De horizontale as geeft aan hoeveel Tweede Kamerzetels elke partij heeft en de verticale as geeft aan hoeveel ministers elke partij heeft. Ter referentie heb ik een stippellijn toegevoegd die een ministersverdeling weergeeft wanneer partijen het aantal portefeuilles krijgen dat volkomen evenredig is aan hun zetelaantal in de Tweede Kamer.

Het is duidelijk dat de regeringspartijen van Rutte IV grofweg een aantal ministers krijgen naar rato van de Tweede Kamerzetels die zij bijdragen aan de coalitie. De afwijkingen van perfecte evenredigheid zijn deels te verklaren door afrondingsverschillen: het is natuurlijk onmogelijk om precies 8,96 (VVD), 6,23 (D66), 3,64 (CDA) of 1,30 (ChristenUnie) ministers aan te stellen.

In de volgende figuur zijn alle regeringspartijen na de Tweede Wereldoorlog opgenomen en om deze met elkaar te vergelijken zijn het aantal Kamerzetels en ministersposten nu uitgedrukt in percentages. Hier zien we ook dat de verdeling van ministersposten sterk evenredig is.

De relatie tussen partijgrootte en aantal ministersposten is zo sterk dat politicologen ook wel spreken van de ‘Wet van Gamson’, vernoemd naar de socioloog die in 1961 het volgende stelde:

Any participant will expect others to demand from a coalition a share of the payoff proportional to the amount of resources which they contribute to a coalition.

De payoff is hier het aantal ministers en de resources het aantal zetels dat regeringspartijen bijdragen aan de parlementaire steun van een kabinet. De observeerbare afwijkingen van deze regel zijn relatief klein, en pakken doorgaans gunstig uit voor kleinere regeringspartijen en minder gunstig voor grotere regeringspartijen.

Dat geldt ook voor Rutte IV. De ministersverdeling pakt relatief gunstig uit voor de ChristenUnie (2 i.p.v. 1,30) en ongunstig voor de VVD (8 i.p.v. 8,96). Deze afwijkingen van evenredigheid worden ook niet gecompenseerd door de verdeling van staatssecretarissen. De VVD heeft bijna 7 keer zo veel zetels als de ChristenUnie, maar slechts 3 keer zo veel staatssecretarissen.

PartijZetels% ZetelsAantal ministers% MinistersAantal stas% Stas
VVD3444,8%840,0%333,3%
D662431,2 %630,0%333,3%
CDA1418,2%420,0%222,2%
CU56,5%210,0%111,1%

Een andere verklaring zou kunnen zijn dat niet alle ministerposten even belangrijk zijn. Een enquête onder experts (van alweer twintig jaar geleden) vond bijvoorbeeld het premierschap 2 keer en de minister van Financiën 1,5 keer zo veel waard als een gemiddelde ministerspost. En het zijn juist de grotere partijen die dit soort zwaarde portefeuilles doorgaans binnenhalen, hoewel de “bonus” voor kleine regeringspartijen ook dan nog standhoudt.

Ten slotte vergelijk ik de mate van evenredigheid in de verdeling van ministersposten met vorige kabinetten in de volgende figuur. De mate van evenredigheid wordt hier uitgedrukt in een maatstaf tussen 0 en 1. De evenredigheid van de verdeling in Rutte IV is 0,89 en is daarmee gemiddeld voor de naoorlogse periode.

Duidelijk wordt ook dat er verschillen zijn in de mate waarin ministersposten evenredig verdeeld worden tussen regeringspartijen. Internationaal-vergelijkend onderzoek naar porfteuilleverdeling suggereert dat partijen eerder naar het evenredigheidsbeginsel grijpen wanneer coalitieonderhandelingen zijn omgeven met onzekerheid en een complex politiek landschap. Het simpelweg evenredig verdelen van ministersposten is dan een relatief eenvoudige en snelle oplossing voor een ingewikkeld probleem.

Wanneer de situatie overzichtelijker is kunnen partijen die een sterkere onderhandelingspositie innemen, bijvoorbeeld omdat ze meer alternatieve coalities kunnen vormen, dat voordeel wél uitonderhandelen in de portefeuilleverdeling.

Maar meer nog dan de verschillen valt de hoge mate van evenredigheid op in de minstersverdeling van Nederlandse kabinetten. Mogelijk willen partijen hiermee voldoen aan de verwachtingen die hun kiezers hebben van de uitkomsten van een kabinetsformatie. Of wellicht is dat algemene hoge niveau te verklaren vanuit een diepgevoelde evenredigheidsnorm. Zeker in Nederland, met een van de meest evenredige kiesstelsels ter wereld, wordt een evenredige verdeling immers als het meest “eerlijk” gezien.

Filed Under: Politieke partijen, Regering en beleid, Uncategorized Tagged With: coalitie, coalitieformatie, coalitieregering, coalitievorming, evenredigheid, kabinet, kabinetsformatie, minister, minister van Financiën, minister-president, ministerraad, ministers, Partijen & parlementen, Politieke partijen, portfeuilleverdeling, regering, rutte IV, staatssecretaris, wet van Gamson

Dualisme als panacee?

door Jan Drentje 13/05/2021 1 Reactie

In zijn boek Een nieuw sociaal contract pleit Pieter Omtzigt voor meer dualisme tussen regering en parlement. Inmiddels is dualisme in de huidige formatie het toverwoord als het gaat om het bevorderen van een nieuwe bestuurscultuur. Dus: niet alle lastige kwesties voorafgaand aan het Kamerdebat afkaarten in het wekelijkse coalitieoverleg zoals tijden Rutte I, II en III het geval was. Dan wordt het debat in de Kamer een rituele dans, ‘apenspel’ zoals de door Rutte bewonderde staatsman Thorbecke het formuleerde.

Nu horen pleidooien voor meer dualisme op hun beurt zelf tot de rituele dansen die af en toe worden opgevoerd als het monisme van regering en coalitiepartners te gortig wordt. Waarschijnlijk alweer vergeten, maar het kabinet Balkenende I, de coalitie met de LPF na de moord op Pim Fortuijn, bepleitte in zijn regeringsverklaring expliciet meer openheid tussen Kamer en regering. Met als doel het vertrouwen van de burgers in de politiek te herstellen. Dus: minder Haagse arrangementen op afstand van de burger. Meer ruimte voor debat en vooral ook: de uitkomsten daarvan. Met de instabiele LPF aan boord leidde dit tot al te chaotische taferelen. Het kabinet zat nog geen jaar. In een fraai overzicht van de naoorlogse ervaringen met het dualisme in NRC Handelsblad wordt een uitspraak van de politicoloog Hans Daalder uit 1957 aangehaald: “Het beleid wordt meer en meer in een geheim concilie van ministers en fractieleiders bepaald, de informatie die nodig is voor een gegrond politiek debat komt te ontbreken en van oppositie kan men weinig meer verwachten”.

Koninklijke kabinetten: de vertrouwensregel

Dualisme moet zorgen voor meer ruimte voor debat tussen regering en parlement. Meer ruimte dus voor redelijkheid van argumenten in plaats van politieke deals. Daarin is de echo te beluisteren van het liberale gedachtengoed van 19e-eeuwse hoogleraren in de politiek als François Guizot in Frankrijk, Friedrich Christoph Dahlmann in het Duitse taalgebied, en in ons land Thorbecke. Een brede groep liberale denkers zocht naar manieren om de erfenis van de Franse Revolutie zo vorm te geven dat terreur en bloedvergieten voorkomen kon worden. Volksinvloed zou stap voor stap door middel van uitbreiding van het kiesrecht gestalte moeten krijgen, maar als politici hun oren teveel lieten hangen naar de grillige wensen van de massa, werd goed bestuur onmogelijk – populisme was ook toen al geen aanbeveling. De notie van volkssoevereiniteit kon verkeerde verwachtingen wekken van directe volksinvloed – als die niet konden worden waargemaakt ontstond het gevaar van escalatie. Politiek moest nadrukkelijk ook in het teken van staan van het recht, rechtvaardigheid en uitvoerbaarheid – de staat moest justitia et pax waarborgen en vormgeven – wat we nu handhaving van de rechtsstaat noemen. Daarom wilden deze denkers een evenwicht tot stand brengen tussen regering, parlement en kiezers – uitgaande van onderscheiden taken en verantwoordelijkheden. Onder andere de notie van dualisme moest hiervoor zorgen. De koning benoemde en ontsloeg de ministers. Het parlement kon ministers dus niet wegstemmen. Thorbecke c.s. wilden voorkomen dat ministers ‘lakeien’ van het parlement zouden worden. Ministers hadden een eigen verantwoordelijkheid en waren voor hun aanblijven afhankelijk van het vertrouwen van de koning. Dit komt ons anno 2021 vreemd voor, aangezien we inmiddels gewend zijn aan de motie van wantrouwen die het parlement kan aannemen om een minister te doen aftreden. De koning heeft hierin geen rol meer. Toch is deze cruciale vertrouwensregel nog steeds geen onderdeel van de grondwet zelf: een erfenis van dit negentiende-eeuwse dualisme.

Politieke rede

Was Thorbecke dan een voorstander van koninklijke kabinetten? Hij introduceerde in 1848 toch de volledige ministeriële verantwoordelijkheid? Jazeker. Ministers waren voor beleid en wetgeving verantwoording schuldig aan de Staten-Generaal en zonder een meerderheid in de Kamer kon een wet niet worden aangenomen. De Koning stond in dat opzicht politiek buiten spel. Door ministers en Kamer echter op afstand te plaatsen moest er ruimte ontstaan voor het redelijke debat – wat deze liberalen de kernopdracht van het politieke handwerk vonden. Kamer en ministers moesten in onderling overleg de maatschappelijke ontwikkelingen vertalen in de juiste wetgeving. Dat was wat Guizot le travail de la représentation (het werk van de politieke representatie) noemde: ‘C’est un procédé naturel pour extraire du sein de la société la raison publique, qui seul a droit de la gouverner’ (het is een natuurlijk proces om uit het hart van de samenleving de publieke rede te halen, die alleen het recht heeft om het te besturen).

Stemmen zonder last

Ook kiezer en gekozene dienden onderling een zekere afstand te bewaren. Kamerleden stemden daarom zonder last of ruggenspraak. Ten tijde van de Republiek stemden afgevaardigden in Den Haag conform het hen meegeven mandaat van de Statenvergaderingen van de verschillende provincies. Ook in een districtenstelsel zou een dergelijke lastgeving door kiezers kunnen plaatsvinden. Er werden al snel ideologisch gekleurde kringen opgericht. Kamerleden waren weliswaar voor hun herverkiezing afhankelijk van het vertrouwen van de kiezers – maar ze hadden grondwettelijk een eigen verantwoordelijkheid. In de tijd van Thorbecke was het persoonlijke mandaat van het Kamerlid nog vanzelfsprekend. Er bestonden nog geen politieke partijen, wel Kamerclubs, maar de grenzen waren vloeiend. In onze huidige grondwet is het persoonlijke mandaat nog steeds het uitgangspunt. Kamerleden horen tegenwoordig weliswaar bij een politieke partij, kunnen hun stemgedrag laten bepalen door die partij, maar: als het erop aankomt, stemmen zij zonder last en kunnen zij zich dus onafhankelijk opstellen.

Directe verkiezingen

Anderzijds wilde Thorbecke met het nieuwe stelsel van directe verkiezingen voor de Tweede Kamer, Provinciale Staten en Gemeenteraad wel degelijk een vorm van volksinvloed realiseren. “De grondwet heeft staatsburgerschap … zoveel zij kon laten slapen. Om hartstogt te mijden, brak zij de ziel. De burgerij had tot hiertoe het besef dat zij mederegeerde niet’, aldus Thorbecke het in het verslag van de grondwetscommissie in 1848. Rechtstreekse verkiezingen moesten een einde maakten aan het getrapte kiessysteem dat in de praktijk oligarchisch bestuur bevorderde. Algemeen kiesrecht was er nog niet, maar lag wel in de lijn van de historische ontwikkeling. In de eerste grondwet van Nederland van 1798 werd nog expliciet verwezen naar het begrip volkssoevereiniteit: ‘De oppermagt berust in de gezamenlijke leden der Maatschappij, Burgers genoemd (art. 2)’. In de grondwet van 1848 (en die van 1814) ontbrak dit artikel. Nu moest het volk het doen met: ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk (art. 74). Een keuze voor de representatieve democratie waarbij de vraag van de soevereiniteit in het midden werd gelaten.

Koning, ministers, Kamer en kiezers: ze hadden in dit soort dualisme allen een eigen rol en verantwoordelijkheid.

De Kamer heeft het laatste woord

Een van de zwakke punten in deze dualistische opvatting van politiek was dat er geen goede oplossing bestond voor de situatie van een patstelling tussen Kamer en regering als er geen meerderheid voor wetgeving bestond en de ministers toch aanbleven omdat de Koning hen niet ontsloeg. De Koning kon in zo’n geval nieuwe verkiezingen uitschrijven in de hoop dat er in de nieuwe Kamer wel een meerderheid voor de wetgeving zou ontstaan. In Pruisen onder leiding van de rechts-conservatieve kanselier Bismarck leidde dit vanaf 1862 tot een aantal Kamerontbindingen naar aanleiding van het verwerpen van de begroting in samenhang met een gewenste legerhervorming. Tot ergernis van Bismarck kwamen de liberalen de liberalen versterkt terug – totdat het parlement uiteindelijk om ging na Bismarcks succesvolle oorlogen die de Duitse eenwording forceerden. In de Duitse context zou dit tot aan de Weimar Republiek leiden tot Keizerlijke kabinetten die niet door het parlement naar huis gestuurd konden worden. In mildere vorm kwam dit conflict in de periode 1866-’68 ook in ons land voor toen het kabinet Heemskerk probeerde door het uitschrijven van nieuwe verkiezingen de conservatieve regering tegen de wil van de Kamer aan de macht te houden. Dit lukte niet en leidde in de Nederlandse verhoudingen de facto tot de bevestiging van het primaat van de Kamer: een regering (of minister) kon niet aanblijven zonder steun van de Kamer – wat we nu de vertrouwensregel noemen.

Monisme wel zo praktisch

Tijdens Thorbeckes tweede kabinet (1862-1866) stond het dualisme tussen regering en parlement al onder druk. Een nieuwe generatie liberalen wilde profiteren van het electorale succes en zag geen kwaad in vooroverleg over wetgeving tussen liberale ministers en de liberale Kamerclub om aanname in het parlement te vergemakkelijken. Iemand als de links-liberale Samuel van Houten vond dat het systeem van Thorbecke tot een ‘minister-dictatuur’ leidde en pleitte voor het Engelse systeem waarbij ministers tevens zitting hebben in de Kamer. De ‘volksvertegenwoordiger-minister’ kon met zijn politieke vrienden overleg voeren en daarmee zorgen voor stabiel bestuur. De figuur van het monisme.

Politieke partijen

Sinds de negentiende eeuw is er veel veranderd. Politiek werd rond 1900 steeds meer een massabeweging. Ideologische scheidslijnen werden scherper en kregen vorm in de oprichting van politieke partijen. De rol van de koning bleef beperkt tot de kabinetsformatie. De Kamer had over het aanblijven van individuele ministers of het kabinet het laatste woord. Toch bleef op de achtergrond de notie van het dualisme bestaan. Een zekere afstand tussen regering en parlement werd gewenst geacht – al speelde ook voor WOII informeel overleg tussen ministers en Kamerfracties een belangrijke rol. De ideologische band tussen ministers en de Kamerfractie zorgde voor onderlinge afstemming en was tevens de legitimatie hiervan.

Politiek bestuur

In onze tijd is die legitimatie veel zwakker geworden. De ontzuiling heeft zich na WOII voluit doorgezet. Klassieke ideologische scheidslijnen zijn vervaagd. Politisering kent nieuwe thema’s zoals milieu/klimaat, neo-nationalisme, immigratie. Politieke partijen hebben weliswaar relatief weinig leden, maar leiden desondanks een taai leven. Ze rekruteren bestuurders, Kamerleden en ministers – waardoor ze gezien kunnen worden als oligarchische organisaties. De maatschappelijke individualisering heeft geleid tot meer partijen en meer zwevende kiezers. In de huidige Tweede Kamer heeft een record aantal partijen zitting en hebben de traditionele partijen veel minder zetels dan in het verleden. Al vanaf de jaren zestig is er een roep om meer democratie – waarbij de notie van volkssoevereiniteit een nieuwe rol ging spelen. De oprichters van D66 verwoordden al de bezwaren tegen monistische coalitiepolitiek die vaak nog maar weinig te maken had met de inhoud van de verkiezingen. Drees of Romme? De kiezer kreeg ze allebei. Coalitieakkoorden zetten de oppositie buiten spel. Referenda zouden hier een correctie op moeten zijn.

Sinds de jaren 80 zijn kabinetten desondanks steeds monistischer gaan regeren. Tijdens de kabinetten Lubbers werden tal van ingrijpende sociaaleconomische hervormingen doorgevoerd, wat niet mogelijk was geweest zonder onderlinge afstemming en sociale akkoorden. Politiek bestuur kreeg trekken van technocratisch public management. Ook de Paarse kabinetten in de jaren negentig, de kabinetten Balkenende en Rutte gingen overwegend monistisch te werk. Op zichzelf hebben de kabinetten Rutte relatief nog de meeste ruimte geboden aan oppositiepartijen omdat er vanwege de krappe meerderheid in de Tweede Kamer en het ontbreken van een meerderheid in de Eerste Kamer deals gesloten moesten worden. Maar: ook deze deals werden meestal buiten het parlementaire debat om gesloten. Als gevolg van de majeure decentralisatie operaties is er bovendien een kluwen van bestuurslagen en organisaties ontstaan, vaak op afstand van de traditionele democratische organen. De afstand tussen beleid en uitvoering is groter geworden. Alles voor de burger, maar per saldo steeds meer zonder hem of haar. De burger als klant, maar koning is hij niet!

Debat of discipline

In deze context is het boeiend om de noties van dualisme, onafhankelijkheid van Kamerleden en volkssoevereiniteit in het huidige debat te zien terugkeren. Dit geeft aan dat het publiek nog steeds verwacht dat een debat in de Kamer ertoe moet doen. Als de uitkomst tevoren vaststaat omdat alles afgekaart is in het coalitieoverleg verliest het publiek zijn belangstelling. En kunnen populistische partijen hun pijlen gemakkelijk richten op het Haagse kartel. Het publiek waardeert het vaak als Kamerleden voor hun standpunt opkomen, hun rug recht houden. De meeste Kamerleden zijn bij het grote publiek overigens nauwelijks bekend.

Toen Pieter Omtzigt zich samen met Renske Leijten vastbeet in de ellende bij de uitvoering van de toeslagen kinderopvang, doorbrak hij de Haagse code: samen optrekken met de oppositiepartij SP tegen het kabinet. Fractiedwang en telefoontjes vanuit het kabinet mochten niet helpen. Uiteindelijk bracht de affaire het kabinet ertoe af te treden, iets wat Rutte had willen vermijden. Over de openbaar gemaakte notulen van de ministerraad is veel ophef ontstaan, maar wat eruit bleek over het verwachte gedrag van Kamerleden van de coalitiepartijen past in het monistische patroon dat al decennia de overhand heeft. De ophef in de Kamer hierover had hypocriete trekken.

Maar: de regering gaat niet over de Kamerleden. Dat weten de ministers zelf al te goed. Meestal verloopt ‘sensibiliseren’ via de fractievoorzitters. Kamerleden stemmen echter formeel zonder last. Hoe vervelend partijen dat vaak ook vinden. Omgaan met kritische Kamerleden valt partijen zelf ook moeilijk. Bekend is hoe de PvdA fractie nagenoeg buiten de formatie van Rutte II is gebleven en vervolgens nauwelijks ruimte voor eigen inbreng kreeg. Ook binnen de VVD is weinig ruimte om aan de regie van de fractie te ontkomen. Dwarsliggende Kamerleden lopen het risico laag op de kieslijst te komen. Recent heeft de Kamer in een reglement zelfs vastgelegd dat Kamerleden die zich afsplitsen en voor zichzelf verder gaan, over minder faciliteiten en spreektijd kunnen beschikken – terwijl die ‘dissidenten’ niets anders doen dan gebruik maken van hun grondwettelijke mandaat.

Diezelfde Kamer is paradoxaal genoeg voorstander van een aanpassing van het kiesstelsel. Voorkeursstemmen zouden meer gewicht moeten krijgen. Een sterker persoonlijk mandaat is hiervan het gevolg. Daar kunnen partijen als het erop aankomt maar moeilijk mee uit de voeten. De controledrang is groter dan de liefde voor het open debat – laat staan voor open uitkomsten.

Burger op afstand

De Haagse politieke cultuur heeft inmiddels trekken van een soort auto-immuun systeem gekregen. Burgerinvloed wordt meteen ingekapseld. D66 minister Kasja Ollongren stelde bekwaam het experiment met het raadgevende referendum buiten werking. Maar: liet vervolgens ruimte aan de initiatief wet van Ronald van Raak (SP) voor invoering van een bindend correctief referendum. Daar werd echter een dermate hoge uitslagdrempel aan toegevoegd dat de wet nauwelijks van reële betekenis zal zijn. Pas als het aantal tegenstemmen bij het referendum meer dan 50% van het totaal uitgebrachte stemmen bij de laatste gewone Kamerverkiezingen bedraagt, wordt een wet alsnog ingetrokken – dat komt neer op een kleine 5 miljoen tegenstemmers. Dit amendement van de Christen Unie werd nota bene ondersteund door de D66 fractie. Eerder had de Staatscommissie Parlementair Stelsel onder leiding van Johan Remkes eenzelfde soort referendum aanbevolen, maar dan met een veel reëlere uitkomstdrempel van 1/3. Kortom: ook nu weer is het referendum zo goed als onschadelijk gemaakt.

Het gevolg is dat de burger opnieuw het nakijken heeft. Bij klimaatakkoorden die in de uitvoering buiten het parlement om gaan waardoor er op tal van plaatsen windmolenparken worden aangelegd waar burgers geen voorstander van zijn. Of stadswijken die van het gas af moeten, zonder dat er nog een reële kosten-baten analyse kan plaatsvinden. Dit type gedepolitiseerde akkoorden zullen populistische partijen de komende jaren de wind flink in de zeilen geven.

De Kamer maakt graag selfies

Een nieuwe bestuurscultuur zal niet ontstaan met dunne regeerakkoorden en wat meer dualisme als de Kamer zelf blijft steken in partijpolitieke, mediagerichte speeches waarbij woordvoerders vanwege het youtube filmpje op social media meer bezig zijn met profilering dan het inhoudelijke debat. Er vinden in plenaire debatten nauwelijks inhoudelijke uiteenzettingen plaats waarbij argumenten van anderen er echt toe doen. Omtzigt wijst erop dat dat het Reglement van Orde het mogelijk maakt een wet artikelsgewijs te behandelen. Gebeurt volgens hem nooit. De controlerende taak van de Kamer lijdt onder een teveel aan opinievorming, waarbij een steeds langere stoet fractiewoordvoerders vooral verklaringen voor de Bühne aflegt. De doorloopsnelheid van Kamerleden is hoog, wat de inhoudelijk expertise van de Kamer geen goed doet.

Een nieuwe politiek contract

In onze tijd met politieke partijen die ondiep in de samenleving wortelen en de facto oligarchische bestuurlijke netwerken zijn, zoeken we al jaren tevergeefs naar een nieuwe modus tussen politiek bestuur, parlement en burger. De notie van dualisme alleen is te zwak om een nieuwe politieke cultuur te creëren omdat bij de eerste de beste crisis het monisme al decennia het beproefde alternatief is. Meer democratie impliceert meer ruimte voor debat, waarbij de uitvoerende macht minder greep heeft op de uitkomsten daarvan. Of partijen die feitelijk aan de macht zijn daartoe bereid zullen is zijn, is sterk de vraag. De beloftes van Rutte over een nieuwe bestuurscultuur zijn mooi, maar tegenmacht vraagt om organisatie. Een kiesstelsel dat de positie van individuele Kamerleden versterkt, kan dualisme bevorderen – als politieke partijen op hun beurt fractiedwang beperken. Partijen hebben macht, maar hun representativiteit is sterk afgenomen. Daarom zullen regering en Kamer moeten leren leven met een referenda die ertoe doen – daarmee kan in bepaalde gevallen direct vorm worden gegeven aan de notie van volkssoevereiniteit. Zoals de staatscommissie parlementair stelsel heeft betoogd is er een samenhangend stelsel van maatregelen nodig om de democratie een update te geven. Anders blijft de notie van dualisme ook deze keer een negentiende-eeuws fantoom en vooral: een teken van een slecht geweten van politici die te veel Haagse bestuurders zijn geworden.

Filed Under: Regering en beleid Tagged With: dualisme, minister-president, regering, staatscommissie, tweede kamer

Minderheidsregeringen hoeven niet minder stabiel te zijn

door Tom van der Meer 03/05/2021 2 Reacties

Minderheidsregeringen hebben in Nederland een slechte naam. Ze zouden instabiel zijn, en weinig effectief. Begin april verscheen in de Volkskrant een interview waarin staatsrechtgeleerde Wim Voermans dit punt onderstreepte. Hij omschreef de minderheidsregering als een ‘loopgravenoorlog’ en een ‘flipperkastspel’. De Volkskrant kopte zelfs: ‘gedoemd te mislukken’.

Maar is dat zo?

Verschillende politicologen raden juist aan om de optie serieus op tafel te leggen. Zitten die er dan zo naast? En waarom hebben zowel de Raad voor het Openbaar Bestuur (in 2016) als de Staatscommissie Parlementair Stelsel (in 2018) stellig geadviseerd om de minderheidsregering als een realistisch alternatief te onderzoeken tijdens een kabinetsformatie?

Inhoudelijk pleiten verschillende argumenten voor minderheidsregeringen. Ze stellen zowel coalitie- als oppositiepartijen in staat om zich te profileren, en kunnen meer ruimte bieden aan het dualisme tussen regering en parlement. Zeker in een land waar een grote bereidheid bestaat van oppositiepartijen om met voorstellen van de regering in te stemmen, is het risico te overzien.

Maar die argumenten zeggen natuurlijk weinig over de stabiliteit van de coalitie die de minderheidsregering draagt?

Minderheidsregeringen kunnen even stabiel en effectief zijn als meerderheidskabinetten

Cruciaal is hoe je de steun voor een minderheidsregering formaliseert. Wie de minderheidsregering formeert uit bittere noodzaak, bij gebrek aan enige meerderheidssteun, moet niet gek staan te kijken wanneer dat kabinet sneller valt. Maar wie weloverwogen een minderheidsregering formeert, en daarvoor a priori publieke steun vindt bij relatief vaste gedogers, kan op meer succes rekenen.

Recent verscheen een onderzoek in West European Politics (hier het publieksblog, hier het wetenschappelijke artikel) van Maria Thürk (U Basel) en Svenja Krauss (U Wenen). Hun studie laat zien onder welke voorwaarden een minderheidsregering succesvol is. Daartoe onderzochten zij 471 regeringen in 30 landen sinds 1977. Daarbij maken ze onderscheid tussen klassieke meerderheidsregeringen, minderheidsregeringen zonder publieke afspraken met gedogers, en minderheidsregeringen met publiek gedoogakkoord.

Ze laten zien dat minderheidsregeringen zonder gedoogakkoord inderdaad eerder omvallen dan meerderheidsregeringen. Maar er is geen realistisch verschil in regeringsduur tussen meerderheidsregeringen en minderheidsregeringen met publiek gedoogakkoord. Onderstaand figuur (bron) toont dit effect. Thürk en Krauss omschrijven de constructie als ‘meerderheidsregeringen in vermomming’.

Dat zien we tot op zekere hoogte ook terug in de analyses van Simon Otjes en Tom Louwerse naar het stemgedrag in de Tweede Kamer (oa hier en hier).

Historische vergelijking

Voermans verwijst in zijn interview naar vier kabinetten die in de afgelopen 100 jaar rustten op een minderheidsregering. Het is niet meteen duidelijk of het hier gaat om kabinetten zonder meerderheid in de Tweede Kamer, of dat ook het ontbreken van een meerderheid in de Eerste Kamer volstaat. Een van die vier kabinetten is het hoogst uitzonderlijke en notoire kabinet-Colijn V, dat slechts enkele dagen missionair is geweest, en daarmee afgerond 0% van de zittingstijd heeft volgemaakt. Dit uitzonderingsgeval legt nogal een beslag op de gemiddelde zittingstermijnen van de vier kabinetten die Voermans vervolgens uitrekent.

Maar het is niet evident dat een vergelijking met minderheidsregeringen van meer dan een halve eeuw geleden zinvol zijn. De electorale en politieke omstandigheden zijn immers fors veranderd. De kiezers zijn volatiel geworden, zodat meerderheden vele malen sneller wisselen. Grote partijen bestaan niet meer; in plaats daarvan hebben we veel middelgrote partijen die op korte termijn kunnen pieken of dalen. Ook loopt de samenstelling van de Eerste Kamer steeds vaker uit de pas met die van de Tweede Kamer.

In de laatste 11 jaar heeft Nederland zo’n 8 jaar gefunctioneerd met een de facto minderheidsregering. Veel regeringen konden in het parlement niet rekenen op een meerderheidscoalitie, waardoor het via deelakkoorden naar meerderheden zocht. Vaak had de coalitie een minderheid in de Eerste Kamer (2011-2012, 2012-2017, 2019-2021). Dit omvatte de hele periode Rutte II (2012-2017), het eerste kabinet dat de rit uitzat sinds Paars I (1994-1998), en waarover al na een paar jaar werd geschreven dat het was uitgeregeerd omdat het alle plannen had verwezenlijkt.

En nu?

De formatie kijkt weer voorzichtig vooruit. Een minderheidsregering kan als reële optie op tafel liggen. De minderheidsoptie hoeft immers niet instabiel te zijn, en is zeker niet gedoemd te falen. De stabiliteit van zo’n minderheidsregering hangt af van de formalisering van afspraken met gedoogpartners. Maar als zo’n regering wordt gevormd als laatste uitweg uit een politiek precaire positie, en zonder vastgelegde steun van gedoogpartners, biedt dat weinig hoop.

Afbeelding: Bron (rechtenvrij gebruik)

Filed Under: Regering en beleid Tagged With: coalitieformatie, Formatie, minderheidskabinet, minderheidsregering, regering

Stemmen: een verkiezingspodcast zonder peilingen. Aflevering 6 – Wie heeft de macht tijdens de formatie?

door Armen Hakhverdian 20/04/2021 0 Reacties

In deze aflevering van Stemmen gaan we dieper in op het formatieproces. Wie heeft het initiatief en de macht in de formatie en waarom is dat zo? En waarom draaide de formatie dit jaar uit op zo’n chaos? Te gast zijn Marc Chavannes, Mariken van der Velden en Tom van der Meer.

Stemmen wordt gemaakt door Rosan Smits, Anna Vossers, Jacco Prantl, Tom van der Meer en Armen Hakhverdian.

Voor meer achtergronden, zie hier.

Voor het volledige dossier zie decorrespondent.nl/collectie/stemmen

Abonneren kan via iTunes | Spotify | Stitcher | Soundcloud | RSS

Stuk Rood Vlees · Stemmen #6: Wie heeft de macht tijdens de formatie?

Filed Under: Kiezers en publieke opinie, Regering en beleid Tagged With: Formatie, kabinet, regering, stuk rood vlees podcast

  • Go to page 1
  • Go to page 2
  • Go to page 3
  • Go to page 4
  • Go to Next Page »

Primary Sidebar

Volg ons

  • Facebook
  • Twitter
  • RSS Feed

Populaire berichten

De ideologie van Forum voor Democratie

De ongemakkelijke realiteit van de antivaccinatie-beweging

Wat als… Nederland het Britse kiesstelsel zou hebben?

Willekeurige berichten

Wat zijn vuistregels en gebruiken politici ze, net als iedereen?

Lokale partijen: de grootste politieke familie. Ook weer in 2022?

Episode 82 – A return to Brexitland, with Rob Ford

Podcast

Episode 106 – “I’m f**king furious and I don’t f**king care anymore”, with Rob Ford

Rob Ford (University of Manchester) joins us to discuss the resignation of Liz Truss and the sorry … [Lees verder...]

Episode 105 – A new prime minister and a new monarch, with Rob Ford

For the first time ever, the UK acquired a new prime minister and a new monarch in the same week. … [Lees verder...]

Aflevering 104 – Terugblik gemeenteraadsverkiezingen, met Josje den Ridder, Simon Otjes en Tom van der Meer

We gaan de gemeenteraadsverkiezingen nabeschouwen met Josje den Ridder (SCP), Simon Otjes … [Lees verder...]

Populisme

Plaatjes van de electoraatjes: de radicaal-rechtse ruimte

Over anderhalve week stemmen we voor de Provinciale Staten en de waterschappen. Waar zullen we – … [Lees verder...]

Analyse van raadsinstrumenten laat zien: ook in gemeenteraden heerst het monisme

Het is alweer ruim een half jaar geleden dat de gemeenteraadsverkiezingen plaatsvonden. Inmiddels … [Lees verder...]

Gevoelens van culturele afstand als verklaring voor de opleidingskloof in anti-establishment-opvattingen en -gedrag

In veel Westerse democratieën leven onder een aanzienlijk deel van de bevolking … [Lees verder...]

Blogroll

  • Andrew Gelman
  • Ballots & Bullets
  • Fight Entropy
  • FiveThirtyEight
  • The Monkey Cage
  • The Upshot
  • Wonkblog
  • OVER SRV
  • AUTEURS
  • CATEGORIEËN
  • ARCHIEF
  • CONTACT

© 2023 StukRoodVlees

Copyright © 2023 · SRV Theme op Genesis Framework · WordPress · Log in