Bij de eerste Tweede Kamerverkiezingen met algemeen mannenkiesrecht en evenredige vertegenwoordiging in 1918 hadden de confessionele partijen 52 van de 100 zetels gewonnen. Hiervan vielen er 50 toe aan de grote drie: RKSP, ARP en CHU. Hoewel die drie partijen dus geen meerderheid bezaten, vormden ze wel een kabinet. In 1919 kregen ook vrouwen kiesrecht, dat ze in 1922 voor het eerst konden uitoefenen voor de Kamerverkiezingen. Bij die verkiezingen behaalden de confessionele partijen 60 zetels, die bijna allemaal naar de grote drie gingen, waardoor de coalitie steviger in het zadel kwam. Een positie die ze nog decennialang zou innemen.
De winst van de coalitiepartijen partijen werd door tijdgenoten deels toegeschreven aan invoering van het vrouwenkiesrecht (zie bijvoorbeeld hier en hier). Maar ook hedendaagse schrijvers wijzen op deze factor.[1] Bij gebrek aan kiezersonderzoek weten we niet hoe Nederlandse vrouwen in die tijd stemden, maar uit sporadisch onderzoek uit omringende landen is wel bekend, dat vrouwen in deze jaren conservatiever en kerkelijker stemden dan mannen.[2] De veronderstelling is dan snel gemaakt, dat dit ook wel in Nederland het geval zal zijn geweest.
Maar klopt deze interpretatie wel? Wonnen de confessionele partijen in 1922 en kwam de coalitie vaster in het zadel vanwege het vrouwenkiesrecht? Het antwoord is ‘gedeeltelijk wellicht, maar zeker niet helemaal’.