• Skip to primary navigation
  • Skip to main content
  • Skip to primary sidebar
StukRoodVlees

Politicologie en actualiteit

  • OVER SRV
  • AUTEURS
  • CATEGORIEËN
  • ARCHIEF
  • CONTACT

Vertegenwoordiging

Vrouwelijke Tweede Kamerleden zijn vijf woorden bondiger

door Rein Wieringa 10/03/2021 0 Reacties

Vrouwelijke Tweede Kamerleden zijn vijf woorden bondiger

Gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen komt vaak neer op mensen tellen. Hoeveel vrouwen zitten er in de Tweede Kamer? Hoeveel in het kabinet? Hoeveel zijn er lijsttrekker? 

Het spreekt voor zich dat aanwezigheid in de Tweede Kamer geen garantie is voor deelname aan het debat. NRC liet dat al zien door per Kamerlid het aantal woorden in plenaire vergaderingen en commissievergaderingen te tellen. In heel 2019 zei Gabriëlle Popken (PVV) maar drie woorden, zo bleek. Aan de andere kant kan de aanwezigheid van een minderheid wel een verschil maken. Liza Mügge en Daphne van der Pas schreven op dit blog bijvoorbeeld dat vrouwen met een migratieachtergrond vaker vragen stellen over vrouwen met een migratieachtergrond.

In de Tweede Kamer zitten grofweg twee keer zoveel mannen als vrouwen. Dat getal zegt niets over de bijdrage van individuele Kamerleden – een parlementariër die drie woorden in een jaar zegt, wordt ook minder gehoord. Hoe zit het met de inbreng van mannelijke en vrouwelijke Kamerleden in plenaire debatten?

Kamerdata

De verslagen van plenaire debatten in de Tweede Kamer kunnen helpen die vraag te beantwoorden. Door alle beschikbare debatten bij elkaar te scrapen ontstond een dataset van 587.000 regels. Alles wat iemand in de Tweede Kamer zegt totdat iemand anders begint te praten, staat op een afzonderlijke regel in de dataset. In totaal zijn er 56 miljoen woorden in de dataset opgenomen, verspreid over 797 debatten. 

De dataset bevat alle uitspraken in de Tweede Kamer sinds half 2013, van het ‘Quo usque tandem factionem’ van Thierry Baudet tot aan de woorden van voorzitter Arib die dreigt de telefoon van Martin van Rooijen in beslag te nemen. De voorzitter kwam in die debatten 190.000 keer aan het woord, ministers en staatssecretarissen 96.000 keer. De rest, 302.000 ‘spreekbeurten’, komt van Kamerleden.

Mannen praten (iets) meer dan vrouwen

Mannelijke Kamerleden praten gemiddeld 5 woorden langer door dan vrouwelijke, blijkt uit een eerste analyse. Per beurt zegt een mannelijk Kamerlid gemiddeld 120 woorden en een vrouwelijk Kamerlid 115. Dat verschil lijkt klein, maar als het niet bestond hadden vrouwen in krap zeven jaar ruim 400.000 woorden meer gezegd, oftewel 500 woorden per debatdag. Een Mann-Whitney-test, geschikt om een verschil te toetsen tussen twee groepen op basis van data die niet normaal verdeeld zijn, laat zien dat dit verschil significant is. 

In de top-100 praatgrage Kamerleden per dag komt 27 keer een vrouw voor. Renske Leijten (SP) staat als hoogste vrouw op de zesde plaats met 18580 woorden op een dag . Van Rooijen eindigt bovenaan met 38537 woorden dankzij zijn filibusterpoging in november 2017. 

Vrouwen komen minder dan de helft zo vaak aan het woord als mannelijke Kamerleden, maar omgerekend per Kamerlid is dat verschil klein omdat er ook ongeveer de helft minder vrouwelijke Kamerleden zijn. In de Tweede Kamer praten vrouwen dus grofweg even vaak als mannen, maar ze zeggen per keer vijf woorden minder. Waarom?

Fractievoorzitters

Een eerste mogelijke verklaring: mannen zijn vaker fractievoorzitter en fractievoorzitters voeren vaker het woord tijdens grote debatten, waar ze uitvoeriger praten dan op andere momenten. Een regressieanalyse laat zien dat Kamerleden die tussen 2013 en 2020 fractievoorzitter waren inderdaad langer van stof zijn. Toch blijft het verschil tussen mannen en vrouwen bestaan als fractievoorzitterschap wordt meegewogen. Om precies te zijn: op zichzelf staand heeft vrouw-zijn een negatief effect van 4,8 woorden op de verwachte lengte van een uitspraak, met fractievoorzitters meegewogen is dat nog steeds 4,5.

Interrupties

Misschien worden vrouwen vaker geïnterrumpeerd dan mannen, waardoor ze wel evenveel woorden uitspreken, maar in kleinere stukken achter elkaar? De totaalaantallen woorden per dag kunnen dat aantonen als er over een hele dag geen verschil in woordenaantal is tussen mannen en vrouwen. Dat blijkt echter niet het geval: ook opgeteld over een heel plenair verslag zegt een vrouwelijk Kamerlid gemiddeld 120 woorden minder dan haar mannelijke collega. Het verschil komt dus niet door interrupties.

Thema’s

Mogelijk maakt het wel uit waarover een debat gaat. Door bij alle beschikbare debatten te tellen hoe vaak steekwoorden van bepaalde onderwerpen voorbijkomen – zoals ‘banen’, ‘werkloos’ en ‘uitkering’ als het gaat om werkgelegenheid – ontstaat een grof beeld van de thema’s die aan bod komen. Die thema’s kunnen weer worden afgezet tegen het verschil in woordenaantallen per kamerlid tussen mannen en vrouwen op dezelfde dag. 

Hieruit blijkt bijvoorbeeld: als het op een dag weinig over financiën gaat, praat een mannelijk Kamerlid naar verwachting 29 woorden meer dan een vrouwelijk Kamerlid. Gaat het veel over financiën, dan is dat 215 woorden. Bij zorg is het effect juist omgekeerd: op een dag waar het veel over de zorg gaat, praat een vrouwelijk Kamerlid naar verwachting 42 woorden minder dan een mannelijk Kamerlid. Gaat het helemaal niet over zorg, dan stijgt dat verwachte verschil naar 182.

De verdeling van portefeuilles beïnvloedt deze cijfers. Omdat Renske Leijten (SP), Reinette Klever (PVV), Hanke Bruins-Slot (CDA) en Lea Bouwmeester (PvdA) bijvoorbeeld het woord hebben gevoerd over de zorg, is het logisch dat vrouwelijke Kamerleden in zorgdebatten relatief veel spraken. Na de verkiezingen in maart kunnen de man-vrouwverhoudingen per thema dus compleet anders liggen. Of vrouwelijke Kamerleden uit zichzelf meer of minder praten per thema, kan met deze data niet achterhaald worden.

Zetels en microfoons

Het lijkt erop dat het verschil in woordenaantallen tussen mannen en vrouwen niet zomaar met andere factoren verklaard kan worden, hoewel het wel lijkt samen te hangen met de thema’s waarover het in het debat gaat. Hoe problematisch dit verschil is, is een volgende vraag, want een debat gaat niet om wie de meeste woorden zegt. Voor hetzelfde geld lukt het vrouwelijke Kamerleden om met minder woorden hetzelfde punt te maken. Toch is het een nuttige eerste stap om niet alleen mensen maar ook woorden te tellen – dat iemand een zetel heeft, betekent niet dat diegene ook de microfoon gebruikt. 

Filed Under: Democratie, Politicologie en Methodologie Tagged With: gender, inhoudsanalyse, tweede kamer, Vertegenwoordiging

De politieke dominantie van hoogopgeleiden

door Wouter Schakel 26/06/2020 15 Reacties

In hun bekende boek Diplomademocratie laten Mark Bovens en Anchrit Wille zien dat hoger opgeleiden oververtegenwoordigd zijn in veel onderdelen van de politiek. Zo hebben bijna alle leden van de Tweede Kamer een HBO- of WO-diploma en ligt de opkomst tijdens verkiezingen hoger onder hoogopgeleiden dan onder lager opgeleiden. Het is daarom niet zo verrassend dat de standpunten van Kamerleden grotendeels overeenkomen met de voorkeuren van hoogopgeleide burgers, zoals ik in eerder werk met Armen Hakhverdian aantoonde (zie ook hier).

Maar ondanks dit alles wisten we tot nu toe niet of de meningen van verschillende opleidingsgroepen ook ongelijk worden weerspiegeld in daadwerkelijk beleid. Beleid is waar het uiteindelijk om te doen is in de politiek, en als politieke ongelijkheden niet worden vertaald in beleid zijn zij opeens een stuk minder belangrijk.

Nieuw bewijs

Samen met Daphne van der Pas heb ik een nieuw artikel gepubliceerd waarin we onderzoek doen naar – en bewijs vinden voor – ongelijkheid in beleidsvertegenwoordiging. Dit doen we op basis van data over 291 mogelijke beleidsveranderingen tussen 1979 en 2012. Voor elk van deze 291 gevallen hebben we eerst gemeten hoeveel lager, middelbaar en hoger opgeleiden voorstander waren van verandering, en vervolgens zijn we nagegaan of deze veranderingen wel of niet zijn doorgevoerd door de Nederlandse regering. (Dezelfde opzet gebruikte ik eerder om ongelijke vertegenwoordiging op basis van inkomen te onderzoeken.)

Onze belangrijkste bevindingen zijn helder: overheidsbeleid sluit veel beter aan op de voorkeuren van hoogopgeleiden dan van middelbaar en lager opgeleide Nederlanders. De onderstaande figuur laat het verband zien tussen hoeveel steun er is voor beleidsverandering (op de horizontale as) en hoe groot de kans is dat deze verandering wordt doorgevoerd (op de verticale as). Voor de hoogstopgeleide burgers is dit verband veel sterker dan voor middelbaar en lager opgeleiden, zoals we kunnen zien aan de steilere lijn voor de eerste groep. Met andere woorden: als hoogopgeleiden ergens voorstander van zijn is de kans groot dat dit wordt uitgevoerd, en als zij tegenstand uiten is de kans groot dat het niet wordt uitgevoerd. Voor overige opleidingsgroepen maakt het minder uit hoe sterk zij voor of tegen beleidsverandering zijn; de kans op daadwerkelijke verandering wordt hierdoor minder sterk beïnvloed.


doctor erectile dysfunction ark-nova.ch/zopiclon-kaufen/ facial rash remedies

Figuur 1: Het verband tussen voorkeuren en beleid voor laag-, middelbaar en hoogopgeleiden

Maar deze figuur verhult eigenlijk nog hoeveel ongelijkheid er echt is in vertegenwoordiging. De figuur suggereert namelijk dat ook lager en middelbaar opgeleiden enige invloed hebben op beleid, terwijl nadere analyses laten zien dat dit niet het geval is. Als we alleen kijken naar gevallen waar aanzienlijke meningsverschillen bestaan tussen opleidingsgroepen, vinden we nog steeds een stijgende lijn voor hoogopgeleiden, maar niet meer voor de overige groepen. De vertegenwoordiging van lager en middelbaar opgeleiden is dus een schijnverband; zij worden toevallig vertegenwoordigd als ze het eens zijn met hoger opgeleiden, maar als men verschillende dingen wil luistert beleid alleen nog naar de laatsten.

Zo mogelijk is de ongelijkheid echter nóg groter. In de eerdergenoemde analyses bestaat de groep van hoogopgeleiden uit de bovenste 20% van de opleidingsverdeling. In die groep zitten naast universitair geschoolden ook veel HBO’ers (en soms, zeker in eerdere jaren, mensen met hoger voortgezet onderwijs). Als we deze groep verder opsplitsen blijkt dat universitair geschoolden nog beter worden vertegenwoordigd dan mensen met een HBO-diploma. Kortom, het is niet zo dat politieke invloed geleidelijk toeneemt met iemands opleidingsniveau: de hoogstopgeleiden hebben veel invloed; de rest van de bevolking weinig of geen.

Tenslotte wijzen de data uit dat opleiding en inkomen allebei onafhankelijk van elkaar bronnen van politieke ongelijkheid zijn. Het effect van opleiding lijkt iets sterker te zijn dan dat van inkomen. Dat wil zeggen, de hoogstopgeleide Nederlanders worden nog beter vertegenwoordigd dan de rijkste Nederlanders. Maar wie wil dat de overheid naar hen luistert kan het beste een universitair diploma én een hoog salaris hebben.

Wat betekent dit?

Ons onderzoek bevestigt dus dat vertekeningen in andere onderdelen van de politiek worden weerspiegeld in beleidsuitkomsten. Voor sommige lezers zal dit niet zo’n verrassend of vernieuwend inzicht zijn. Onder politicologen heerst echter al generaties lang het idee dat de gemiddelde burger – de mediane kiezer – het uiteindelijk voor het zeggen heeft. Men neemt hierbij aan dat iedere burger ongeveer gelijk is in de politieke arena, ondanks het bestaan van sociale en economische ongelijkheden. Ons onderzoek laat zien dat dit idee bij het vuilnis kan. Onderwijsongelijkheid produceert politieke ongelijkheid.

Deze conclusie heeft grote gevolgen. Als opleidingsgroepen gelijk werden vertegenwoordigd zou Nederland er heel anders uitzien. Om een paar voorbeelden te noemen: sociale voorzieningen zouden worden uitgebreid, de verschillen tussen rijk en arm zouden kleiner zijn, immigratie zou meer worden beperkt, criminaliteit zou harder worden bestraft en Europese integratie zou worden teruggeschroefd.

Maar willen we wel dat iedereen gelijke inbreng heeft in de politiek? Veel lezers – vermoedelijk veelal hoogopgeleid – zullen blij zijn dat het bovenstaande lijstje geen realiteit is. In het algemeen zullen velen zeggen dat hoogopgeleide burgers beter geïnformeerd zijn en daarom een luidere stem zouden moeten krijgen in de politiek. Aan de andere kant is er brede steun voor het idee dat iedereen evenveel invloed moet kunnen hebben, ongeacht welke diploma’s men heeft. Deze normatieve discussie raakt aan de kern van onze samenleving en moeten wij als burgers daarom allemaal voeren. Ik kan hier geen definitief antwoord geven; daar is de discussie veel te groot voor. Tegelijkertijd wil ik wel benadrukken dat de gelijke behandeling van alle burgers een fundament van de democratie is, en er ligt een zware bewijslast op iedereen die deze waarde wil schenden.

Beeld: CEphoto, Uwe Aranas

Filed Under: Kiezers en publieke opinie, Regering en beleid Tagged With: diplomademocratie, ongelijkheid, ople, Vertegenwoordiging

Ook politici maken gebruik van de vuistregel representativiteit

door Barbara Vis, Sjoerd Stolwijk 12/03/2020 0 Reacties

Hoe waarschijnlijk is het dat dit beleid een succes wordt? Hoe groot is de kans dat mijn partij zetels wint als we onze beleidspositie wijzigen? Politici moeten vaak dit type vragen beantwoorden. Dit betekent dat ze inschattingen moeten maken – doorgaans een lastig proces. Om makkelijker inschattingen te kunnen maken, passen mensen vaak vuistregels toe. In de wetenschappelijke literatuur staan deze bekend als cognitieve heuristieken. Deze vuistregels zijn vaak nuttig, maar kunnen ook resulteren in onwenselijke biases (vertekeningen) in de besluitvorming. Een bekende vuistregel, die centraal stond in ons artikel in Political Behavior, is representativiteit. Mensen gebruiken de representativiteitsvuistregel wanneer zij een specifieke situatie of gebeurtenis beoordelen aan de hand van hoe die situatie of gebeurtenis lijkt op een algemene categorie. Gelijkenis wordt bijvoorbeeld gebaseerd op stereotypen of veelvoorkomende situaties. Een voorbeeld is wanneer politici de kans op het succes van een voorstel inschatten op basis van een succesvol voorstel. Hierdoor overschatten ze hoe waarschijnlijk het is dat dit voorstel een succes wordt. Ook wanneer politici negatief denken over hele groepen mensen door het gedrag van sommigen uit deze groep, baseren ze zich op de vuistregel representativiteit. Doordat deze vuistregel tot dergelijke vooroordelen kan leiden, heeft representativiteit een mogelijk negatieve invloed op het functioneren van de democratie.

Maken politici gebruik van de vuistregel representativiteit?

Om te onderzoeken of politici – net als de meeste mensen – gebruik maken van de vuistregel representativiteit hebben we een vragenlijst uitgezet onder Nederlandse raadsleden (n = 211). Hierin lieten we de politici-participanten aan het onderzoek inschattingen maken bij verschillende scenario’s. Een steekproef van studenten (n = 260) maakte dezelfde inschattingen. Hoe politici inschattingen maken en vervolgens beslissingen nemen, kan verstrekkende gevolgen hebben voor de levens van veel mensen. Het is daarom belangrijk om te onderzoeken hoe politici tot zulke inschattingen komen. Enkele studies met observationele data suggereerden dat politici inderdaad vuistregels gebruiken (zie dit blog). Deze studies toetsten dit echter niet experimenteel, in tegenstelling tot onze studie. Specifiek hebben we vier bestaande scenario’s uit de literatuur aangepast aan de hedendaagse, Nederlandse context. De meeste – maar niet alle – resultaten ondersteunen de hypothese dat politici de vertekeningen vertonen die wijzen op gebruik van de vuistregel representativiteit.

Scenario 1: Conjunctie-fout

Het eerste scenario begon met een stereotiepe beschrijving van een feministische vrouw. Vervolgens lieten we de participanten beoordelen wat het meest waarschijnlijk was, dat deze vrouw bij een bank werkte (A), bij een bank werkt en actief was in de feministische beweging (B), of actief was in de feministische beweging (C). Logisch gezien is het aantal feministen dat bij een bank werkt gelijk (B) aan of – waarschijnlijker – kleiner zijn dan het totale aantal bankmedewerkers (A). Categorie B zal ook kleiner zijn dan het totale aantal feministen (C), omdat sommigen van hen niet bij een bank zullen werken. De gegeven beschrijving suggereerde echter dat de vrouw een feministe was, waardoor veel van de politici (en de studenten) de zogenaamde conjunctie-fout maakten en B (werkt bij een bank en is actief in de feministische beweging) waarschijnlijker inschatten dan A (werkt bij een bank) of C (is actief in de feministische beweging), zie figuur 1. Deze resultaten wijzen op gebruik van de vuistregel representativiteit.

Scenario 2: Het krantenkoppen vraagstuk

Ook in het tweede scenario onderzochten we of de participanten een conjunctie-fout maakten. Hiertoe lieten we de ene groep, willekeurig gekozen, participanten inschatten hoe waarschijnlijk het was dat hun gemeente in 2018 de krantenkoppen zou halen. De andere groep gaf een inschatting van de waarschijnlijkheid dat hun gemeente de krantenkoppen zou halen vanwege een terroristische aanslag. Als de tweede situatie hoger wordt ingeschat dan de eerste, wijst dit op een causale conjunctie-fout. Het halen van de krantenkoppen in het algemeen omvat namelijk ook het halen van de krantenkoppen door een terroristische aanslag. Het toevoegen van een specifieke oorzaak bij laatstgenoemde maakt deze situatie echter representatiever. Onze resultaten lieten echter zien dat, in tegenstelling tot onze verwachtingen, zowel politici als studenten het algemene geval waarschijnlijker achtten dan het meer specifieke geval, zie figuur 2. Deze resultaten conflicteren met het gebruik van de representativiteitsvuistregel.

Scenario 3: Het aardbeving vraagstuk

Ook het derde scenario toetste een variant van de conjunctie-fout. We lieten twee willekeurige groepen participanten de kans inschatten dat een aardbeving slachtoffers zou veroorzaken in een regio die bekend staat om aardbevingen (ene groep) versus de grotere categorie natuurrampen (andere groep). Figuur 3 laat zien dat het als in het eerste scenario politici (en studenten) de stereotiepe ramp (de aardbeving) waarschijnlijker achtten dan de algemene categorie rampen. Dit wijst op de representativiteitsvuistregel.

Scenario 4: Het budget vraagstuk

In het laatste scenario vroegen we twee willekeurige groepen participanten welk budget ze bereid waren te besteden aan de aanpak van 23 (ene groep) versus 53 (andere groep) overlastgevers. Dit toetst of participanten rekening houden met de omvang van het probleem. Figuur 4 laat zien dat de budgetten die politici toewezen bij 23 of 53 overlastgevers gelijk waren (in tegenstelling tot bij de studenten). Dit suggereert dat de politici dit vraagstuk beoordeelden op basis van hun algemene houding over overlastgevers in plaats van de specifieke omvang van het probleem. Antwoorden op vervolgvragen bevestigden dat politici van mening waren dat er een verschil zat tussen het probleem van 23 en 53 overlastgevers, en dat een dergelijk verschil een ander budget zou vereisen.

Robuustheidsanalyses en implicaties 

Verschillende robuustheidsanalyses toonden aan dat de mate waarin politici de vertekeningen gerelateerd aan de representativiteitsvuistregel vertonen niet afhangt van specifieke kenmerken zoals gender, opleidingsniveau, politieke ervaring en zelfplaatsing op een link-rechts schaal.

Al met al wijzen de meeste resultaten van onze studie er dus op dat ook politici de vuistregel representativiteit gebruiken. Als politici gebruik maken van algemene categorieën om inschattingen te maken, zoals in scenario’s 1, 3 en 4, zullen ze dat waarschijnlijk ook in andere hierop lijkende situaties doen – en daar zijn er veel van. Beter begrijpen hoe politici informatie verwerken en hoe dit hun inschattingen en beslissingen beïnvloedt, is belangrijk en dit onderzoek draagt hieraan bij.

Filed Under: Politieke partijen, Regering en beleid Tagged With: besluitvorming, biases, experiment, politici, Vertegenwoordiging

Gender en migratieachtergrond in de Tweede Kamer: wat is het effect op vertegenwoordiging?

door Liza Mügge, Daphne van der Pas 09/05/2019 0 Reacties

Wereldwijd zijn vrouwen en etnische minderheden in vrijwel alle politieke functies ondervertegenwoordigd. Maar verrassend genoeg zijn vrouwen die behoren tot een etnische minderheid vaak juist beter vertegenwoordigd in nationale parlementen dan de twee gemarginaliseerde groepen waartoe ze worden gerekend. In het huidige Amerikaanse Congres zijn bijvoorbeeld 35% van de vrouwen women of color. Ook in de Tweede Kamer waren vrouwen met een niet-Westerse migratieachtergrond lange tijd in grotere getale aanwezig dan mannen met een vergelijkbare achtergrond.[i] Maar leidt die aanwezigheid ook tot de behartiging van de belangen van vrouwen met een niet-Westerse migratieachtergrond?

In ons recent gepubliceerde artikel Representing their Own? Ethnic Minority Women in the Dutch Parliament onderzoeken we of vrouwelijke Kamerleden met een niet-Westerse en (post)koloniale migratieachtergrond (hierna migratieachtergrond) inderdaad opkomen voor de belangen van vrouwen met een migratieachtergrond. We keken naar de onderwerpen die ze opbrengen in schriftelijke Kamervragen en naar commissielidmaatschap. Kamervragen bieden individuele Kamerleden de mogelijkheid de onderwerpen die zíj belangrijk vinden op de agenda van het parlement te zetten. We doorzochten ruim 30.000 Kamervragen die gesteld zijn tussen 1994 en 2012, hiervan gingen er 236 (0.8%) over vrouwen met een migratieachtergrond.

De meeste vragen over vrouwen met een migratieachtergrond werden gesteld door onze huidige Kamervoorzitter Khadija Arib (PvdA). Zij is verantwoordelijk voor 64 vragen over het onderwerp, ofwel 27%.[ii] Ze stelde onder andere vragen over de opvang van slachtoffers van mensenhandel, wijzigingen in familierechtwetgeving in Marokko, illegale besnijdenis, Hiv-geïnfecteerde zwangere illegale vrouwen, abortusaantallen onder allochtone (sic) tieners en vrouwen, de opkomst van allochtone (sic) vrouwen bij bevolkingsonderzoeken naar baarmoederhalskanker, de medische zorg aan asielzoeksters. Arib besteedde al met al 10% van haar Kamervragen aan vrouwen met een migratieachtergrond; voor haar was het dus een belangrijk onderwerp.

Kijkend naar alle Kamervragen, zorgen vrouwelijke Kamerleden met een migratieachtergrond er dan voor dat thema’s die relateren aan de positie van vrouwen met een migratieachtergrond op de polieke agenda komen? We voorspelden de kans dat een Kamerlid dit onderwerp aansnijdt in een Kamervraag aan de hand van de achtergrondkenmerken van het Kamerlid. In Figuur 1 is te zien dat Kamerleden die vrouw zijn en een migratieachtergrond hebben eruit springen met een kans van 2,9%. Bij mannen – ongeacht hun achtergrond – en vrouwen zonder migratieachtergrond ligt die kans veel lager: tussen de 0.3% en 0.5%. Dit houdt ook stand na controle van partijlidmaatschap van het Kamerlid. Met andere woorden: ook binnen partijen noemen vrouwelijke Kamerleden met een migratieachtergrond vaker thema’s die relateren aan de belangen van vrouwen met een migratieachtergrond dan hun collega’s.

Figuur 1. Kans dat een Kamerlid een vraag stelt over vrouwen met een migratieachtergrond naar gender en achtergrond vraagsteller.

Naast achtergrond kenmerken is commissielidmaatschap voorspellend voor het stellen van vragen over vrouwen met een migratieachtergrond. Zo vinden we dat Kamerleden, zoals de witte mannen Sietse Fritsma en Joram van Klaveren (beide PVV) en Arib, die zitting hadden in de ‘Algemene commissie voor Wonen, Wijken en Integratie’ veel vragen stellen over het onderwerp. Fritsma zat daarnaast in de ‘Algemene commissie voor Integratiebeleid’ en Arib in onderzoekscommissie Blok over integratiebeleid. Om te achterhalen of commissielidmaatschap het effect van migratieachtergrond en gender medieert, hebben we beide meegenomen als voorspellers van Kamervragen over vrouwen met een migratieachtergrond. In deze analyse blijft de combinatie van vrouw en migratieachtergrond alsnog, dus buiten commissielidmaatschap om, voorspellend voor het stellen van een vraag over dat onderwerp. Commissielidmaatschap heeft dus invloed op het stellen van Kamervragen, maar is niet doorslaggevend.

De aanwezigheid van vertegenwoordigers uit specifieke groepen maakt dus verschil: zonder vrouwen met een migratieachtergrond in de Tweede Kamer zouden de issues van deze groep minder geagendeerd zijn. Toch zijn hier twee kanttekeningen bij te plaatsen. Ten eerste hangt het patroon sterk af van een handvol individuen. Arib stelde 27% van alle vragen over dit onderwerp, dus wat als zij er niet was geweest? Ten tweede, kunnen we op basis van deze data geen conclusies trekken over de mate Kamerleden zelf vrij zijn hun onderwerpen te kiezen, of dat ze onderwerpen toebedeeld krijgen door de partijtop. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat de partijtop vrouwen met een migratieachtergrond graag in commissies ziet die ze associeert met vrouwen met een migratieachtergrond, en dat deze vrouwen daarom gespecialiseerd raken in het onderwerp.

Arib zelf ondervond in beginsel geen directe steun wanneer ze zich wilde uitspreken over vrouwen en migranten. Ze zegt hierover in haar boek Couscous op zondag. Een familiegeschiedenis:

Er zijn verschillende portefeuilles en er zijn verschillende collega’s die verschillende wensen en prioriteiten hebben. Bovendien vond men het met mij Marokkaanse achtergrond niet handig als ik over migranten praatte. Dat zou al gauw de schijn wekken van belangenverstrengeling: een Marokkaanse die over Marokkanen praat, riekt naar cliëntalisme, vreesde men. Daarom zijn het altijd autochtonen die zich bezighouden met de problemen van migranten.

(Arib 2009: 230)[iii]

Arib kiest er expliciet voor zich uit te spreken over deze onderwerpen en haar fractie maakt hier uiteindelijk geen probleem van. Vanaf 2002, mede onder invloed van 9/11 en de opkomst van Fortuyn, verwacht men tot haar verbazing juist wel van Arib dat zij zich als ‘moslima’  uitspreekt over de positie van islamitische vrouwen:

Maar dat er in de Kamer vrouwen waren zoals ik, die zich hiervoor al jaren inzetten, werd niet gezien. Want deze vrouwen hadden een islamitische achtergrond en waren daarmee per definitie onderdeel van de gemeenschappen die er achterlijke opvattingen op na hielden. Sterker, ik was volgens sommige medeverantwoordelijk voor de ellende die anderen ondergingen. (Arib 2009: 233)

Uit de eigen bespiegelingen van Arib blijkt dat aanmoediging om zich juist wel of niet uit te spreken over onderwerpen waarover zij vanuit haar specifieke achtergrond kennis heeft, gebonden is aan het politieke klimaat. Inmiddels lijken vrouwen met een migratieachtergrond in Nederland hun electorale voordeel te zijn verloren. In de huidige Tweede Kamer zijn van de 16 Kamerleden met een (gedeeltelijke) migratieachtergrond vijf vrouw. De toekomst moet uitwijzen wat dit betekent voor de onderwerpen die zij op de politieke agenda zetten. 


[i] Mügge, L., & Damstra, A. (2013). Gender en etniciteit in de Tweede Kamer: streefcijfers en groepsvertegenwoordiging. Res Publica, 55(3), 339-358.

[ii] Van de 64 vragen was Arib 63 keer de (eerste) indiener en één keer de mede-indiener.

[iii] Arib, K. (2009) Couscous op zondag. Een familiegeschiedenis. Amsterdam: Balans.

Filed Under: Democratie Tagged With: gender, intersectie, migratie, tweede kamer, Vertegenwoordiging, vrouwen, vrouwen in het parlement

Nederland als plutocratie: vertegenwoordiging van inkomensgroepen in beleid

door Wouter Schakel 29/04/2019 6 Reacties

Politieke gelijkheid is een van de belangrijkste waarden waar de democratie op gebouwd is. Dat wil zeggen, elke volwassen burger hoort in een democratie in gelijke mate in staat te zijn om te beïnvloeden wat de overheid doet, en er zouden geen groepen moeten zijn die systematisch worden uitgesloten van politieke vertegenwoordiging.

In de praktijk komt van dit ideaal helaas weinig terecht.

In de afgelopen jaren is er veel onderzoek gedaan naar de mate waarin economische ongelijkheid zich vertaalt in politieke ongelijkheid, vooral in de Verenigde Staten. Amerikaanse studies concluderen dat diverse politieke uitkomsten – waaronder partijposities, stemgedrag van Congresleden en beleidsuitkomsten – veel sterker aansluiten op de voorkeuren van de rijken dan op de voorkeuren van midden- en lage inkomens. Voor wie de Amerikaanse politiek volgt is dit waarschijnlijk geen grote verrassing, gezien de extreme inkomensongelijkheid, de verkiezingscampagnes waar vele miljarden dollars aan worden uitgegeven en het feit dat het Amerikaanse Congres voor meer dan de helft uit miljonairs bestaat. De Verenigde Staten is om deze en andere redenen een zogenaamde most likely case: als er één democratie is waar we ongelijke vertegenwoordiging aantreffen, dan is het wellicht deze.

Nederland als casus

Dit roept de vraag op of er ook sprake is van ongelijke vertegenwoordiging in een context waar dat veel minder waarschijnlijk is, oftewel een least likely case. In een recent verschenen studie (open access) beargumenteer ik dat Nederland zo’n casus is. Zo heeft Nederland een relatief laag niveau van inkomensongelijkheid, wat betekent dat rijke Nederlanders minder geld in de politiek kunnen investeren dan bijvoorbeeld rijke Amerikanen. Daarnaast zijn de bedragen die aan Nederlandse verkiezingen worden besteed minuscuul vergeleken met de Verenigde Staten en zelfs vergeleken met andere West-Europese landen. Verder heeft Nederland een van de meest proportionele kiesstelsels ter wereld. Invloedrijk onderzoek suggereert dat proportionaliteit leidt tot betere vertegenwoordiging van lage inkomens.

Dit alles maakt het vanuit een wetenschappelijk perspectief interessant om ongelijke vertegenwoordiging in Nederland te bestuderen. Naast deze wetenschappelijke relevantie was mijn keuze om Nederland te onderzoeken vooral gemotiveerd door het feit dat ik als Nederlandse burger graag wil weten hoe vertegenwoordiging in Nederland werkt.

Eerder onderzoek vertelt ons in dit opzicht verrassend weinig. Er is de afgelopen jaren veel geschreven en gezegd over vertegenwoordiging in Nederland, maar over het verband tussen publieke opinie en beleidsuitkomsten is vrijwel niets bekend. Dat is een kwalijke zaak; beleid is wat uiteindelijk de levens van burgers op talloze en cruciale manieren beïnvloedt; het is de ‘prijs’ van de politieke strijd. Het is daarmee in mijn ogen de belangrijkste dimensie van vertegenwoordiging. Zoals de Amerikaanse politicoloog V.O. Key het ooit pakkend samenvatte: “Unless mass views have some place in the shaping of policy, all the talk about democracy is nonsense.”

Publieke opinie en beleidsuitkomsten

In mijn onderzoek volg ik de benadering die politicoloog Martin Gilens heeft gebruikt in zijn werk over de Verenigde Staten. Dit houdt het volgende in: ik heb honderden enquêtes doorzocht die de afgelopen decennia in Nederland zijn afgenomen (bijvoorbeeld van het Nationaal Kiezersonderzoek en het LISS panel). Uit deze enquêtes heb ik vragen geselecteerd over concrete beleidsveranderingen die de Nederlandse overheid mogelijk door zou kunnen voeren. Dit kunnen allerlei maatregelen zijn, van het verhogen van het minimumloon tot het sluiten van kerncentrales. In totaal heb ik 291 van zulke vragen geselecteerd uit enquêtes die tussen 1979 en 2012 zijn afgenomen.

Bij elke vraag heb ik vervolgens uitgerekend welk percentage van de respondenten met lage inkomens, met middeninkomens en met hoge inkomens vóór de beleidsverandering was. Een laag inkomen is hierbij gemeten als het 10e inkomenspercentiel (dat wil zeggen, het inkomen waar 10% van de mensen onder zit en 90% boven); midden en hoge inkomens zijn respectievelijk gemeten als het 50e en 90e percentiel. Daarna ben ik met de hulp van een onderzoeksassistent (Tessa van Houtrijve) voor alle 291 vragen nagegaan of de potentiële beleidsverandering in kwestie ook daadwerkelijk is doorgevoerd in de eerste vier jaar nadat de enquête is afgenomen. Hiermee kunnen we dus een directe meting van publieke opinie onder verschillende inkomensgroepen koppelen aan informatie over beleidsuitkomsten en dat voor een groot aantal beleidsterreinen.

Gelijke weerspiegeling in beleid?

Wat levert dit voor resultaten op? Figuur 1 hieronder laat het verband zien tussen de voorkeuren van verschillende inkomensgroepen en de kans dat een beleidsverandering ook echt wordt doorgevoerd. Voor alle drie de inkomensgroepen is de lijn stijgend. (De figuur bevat geen betrouwbaarheidsintervallen omdat dit er erg rommelig uit zou zien, maar deze stijging is in alle drie de gevallen statistisch significant bij α = 0.05.) Met andere woorden, hoe meer steun er is voor een bepaalde beleidsverandering, hoe groter de kans dat deze beleidsverandering wordt doorgevoerd. In het algemeen wordt publieke opinie dus weerspiegeld in beleid. Tot zover het goede nieuws.

De figuur laat namelijk ook zien dat de lijn veel steiler is voor de hoge inkomens dan de middeninkomens en zeker dan voor het de lage inkomens. Als mensen op het 90e percentiel bijna unaniem tegen een maatregel zijn, is de kans minder dan 10% dat deze wordt doorgevoerd; deze kans stijgt tot ongeveer 60% als die groep bijna unaniem voor de maatregel is. Deze stijging is een stuk kleiner voor de midden en lage inkomens.

Figuur 1: Het verband tussen publieke opinie en beleidsverandering voor lage, midden en hoge inkomens

De onafhankelijke invloed van verschillende inkomensgroepen

Tegelijkertijd zeggen deze analyses nog niets over de onafhankelijke invloed van de verschillende inkomensgroepen op beleid. De bovenstaande figuur laat zien dat steun onder lage inkomens (enigszins) samenhangt met beleidsverandering, maar dit hoeft nog niet te betekenen dat mensen met lage inkomens invloed uitoefenen op overheidsbeleid. Het is ook mogelijk dat deze samenhang een neveneffect is van de invloed van hoge inkomens, omdat er best een sterke correlatie is tussen de voorkeuren van lage en hoge inkomensgroepen. Om er achter te komen of verschillende groepen onafhankelijk van elkaar beleid beïnvloeden, beperk ik de analyse tot mogelijke beleidsveranderingen waarbij de steun onder hoge en middeninkomens met minstens tien procentpunten van elkaar verschilt.

Dit levert het onderstaande beeld op (zie Figuur 2). Voor het 90e inkomenspercentiel is de lijn nagenoeg ongewijzigd ten opzichte van de vorige figuur, wat betekent dat hun voorkeuren even sterk worden weerspiegeld in beleid, of ze het nu eens zijn met de middeninkomens of niet. De lijn van de middeninkomens is nu echter min of meer vlak. Als zij het oneens zijn met de hoge inkomens maakt het dus niet hoe sterk zij voor of tegen een beleidsmaatregel zijn; de kans dat deze wordt ingevoerd verandert er niet door. De vergelijking tussen de hoogste en laagste inkomens levert hetzelfde resultaat op. Met andere woorden: de lage en middeninkomens worden alleen ‘toevallig’ vertegenwoordigd in situaties waar hun voorkeuren overeenkomen met die van hoge inkomens. Het moet gezegd worden dat zulke situaties vaak voorkomen. In het algemeen is beleidsvertegenwoordiging in Nederland echter behoorlijk ongelijk.

Figuur 2: Het verband tussen publieke opinie en beleidsverandering wanneer meningen tussen midden en hoge inkomens uiteenlopen (met 95% betrouwbaarheidsintervallen)

Mogelijke verklaringen

Deze bevindingen roepen natuurlijk veel vragen op. Een van de belangrijkste daarvan is waarom we deze patronen vinden. Als ongelijke vertegenwoordiging zo onwaarschijnlijk is in Nederland, hoe kan het dan toch tot stand komen? In de politicologische literatuur komen drie mogelijke verklaringen prominent naar voren.

De eerste daarvan gaat ervan uit dat mensen met hoge inkomens meer participeren in de politiek en dat politici daarom ook meer naar deze groep luisteren. Hier vind ik dat het verband tussen publieke opinie en beleid sterker is voor stemmers dan voor niet-stemmers, maar dat rijke burgers die niet stemmen nog altijd beter zijn vertegenwoordigd dan arme burgers die wel stemmen. Dit suggereert dat politieke participatie het inkomensgat niet kan verklaren. Een tweede mogelijke verklaring is dat politici zelf grotendeels uit hogere sociaaleconomische milieus komen en dat dit hun politieke houdingen en gedrag beïnvloedt. Hier vind ik geen sterk bewijs voor; sociaaleconomische status onder Tweede Kamerleden hangt niet duidelijk samen met hun standpunten op Europese integratie, multiculturalisme en inkomensongelijkheid. Een derde verklaring, dat belangengroepen en bedrijven het beleidsproces beïnvloeden, kan ik niet toetsen met de data die ik heb, maar het is in ieder geval aannemelijk dat politieke activiteiten van bedrijven een deel van de verklaring vormen. Zoals het voorgaande al suggereert is er echter nog veel onbekend, en is er simpelweg meer onderzoek nodig om ongelijke vertegenwoordiging te kunnen verklaren.

Ondanks deze en andere gaten in onze kennis over dit onderwerp is de hoofdconclusie helder. Een aantal jaar geleden schreef Cees Oudshoorn, algemeen directeur van werkgeversorganisatie VNO-NCW en lid van de Sociaal-Economische Raad, botweg dat “Nederland geen ongelijkheidsprobleem [heeft].” Op basis van de bovenstaande bevindingen concludeer ik het tegenovergestelde. Als het op politieke gelijkheid aankomt schiet de democratie in Nederland schromelijk tekort.

Luister ook naar Aflevering 23 van Stuk Rood Vlees Podcast waar Wouter te gast was om over dit onderzoek te vertellen.

Afbeelding: “Brass Round 7 Stack Coins” van Public Domain Pictures (via Pexels)

Filed Under: Democratie, Kiezers en publieke opinie, Regering en beleid, Uncategorized Tagged With: democratie, ongelijkheid, Vertegenwoordiging

  • « Go to Previous Page
  • Go to page 1
  • Go to page 2
  • Go to page 3
  • Go to page 4
  • Interim pages omitted …
  • Go to page 6
  • Go to Next Page »

Primary Sidebar

Volg ons

  • Facebook
  • Twitter
  • RSS Feed

Populaire berichten

De ideologie van Forum voor Democratie

De ongemakkelijke realiteit van de antivaccinatie-beweging

Wat als… Nederland het Britse kiesstelsel zou hebben?

Willekeurige berichten

Het doet er niet meer toe of kiezers geschikt zijn

Lange formatie, stabieler kabinet? Economen slaan plank mis

Hoe beïnvloeden de ideeën van politiek leiders beleids- en besluitvorming in tijden van crisis?

Podcast

Episode 106 – “I’m f**king furious and I don’t f**king care anymore”, with Rob Ford

Rob Ford (University of Manchester) joins us to discuss the resignation of Liz Truss and the sorry … [Lees verder...]

Episode 105 – A new prime minister and a new monarch, with Rob Ford

For the first time ever, the UK acquired a new prime minister and a new monarch in the same week. … [Lees verder...]

Aflevering 104 – Terugblik gemeenteraadsverkiezingen, met Josje den Ridder, Simon Otjes en Tom van der Meer

We gaan de gemeenteraadsverkiezingen nabeschouwen met Josje den Ridder (SCP), Simon Otjes … [Lees verder...]

Populisme

Plaatjes van de electoraatjes: de radicaal-rechtse ruimte

Over anderhalve week stemmen we voor de Provinciale Staten en de waterschappen. Waar zullen we – … [Lees verder...]

Analyse van raadsinstrumenten laat zien: ook in gemeenteraden heerst het monisme

Het is alweer ruim een half jaar geleden dat de gemeenteraadsverkiezingen plaatsvonden. Inmiddels … [Lees verder...]

Gevoelens van culturele afstand als verklaring voor de opleidingskloof in anti-establishment-opvattingen en -gedrag

In veel Westerse democratieën leven onder een aanzienlijk deel van de bevolking … [Lees verder...]

Blogroll

  • Andrew Gelman
  • Ballots & Bullets
  • Fight Entropy
  • FiveThirtyEight
  • The Monkey Cage
  • The Upshot
  • Wonkblog
  • OVER SRV
  • AUTEURS
  • CATEGORIEËN
  • ARCHIEF
  • CONTACT

© 2023 StukRoodVlees

Copyright © 2023 · SRV Theme op Genesis Framework · WordPress · Log in