Rond vrijhandelsverdragen is vaak veel politieke strijd. Sommigen vinden het een goed idee dat handel in goederen en diensten zo weinig mogelijk wordt belemmerd door landsgrenzen, terwijl anderen daar grote bedenkingen bij hebben. Onlangs laaiden dit soort meningsverschillen op in het debat omtrent het Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP), wat langer geleden rond de ‘Bolkestein Directive’ en begin jaren ’90 van de vorige eeuw werd rond de invoering van de North American Free Trade Agreement (NAFTA) ook stevig gedebatteerd.
De meest in het oog springende protesten tegen de invoering van vrijhandelsverdragen worden vaak georganiseerd door politici, kritische academici en voorlieden van vakbonden en andere sociale bewegingen. Maar wie kijkt naar een dwarsdoorsnede van de bevolking ziet dat de grootste weerstand tegen vrijhandel sinds jaar en dag juist bestaat onder laagopgeleiden. Sinds de jaren ’90 is in diverse westerse landen keer op keer systematisch aangetoond dat laagopgeleiden gemiddeld genomen grotere tegenstanders zijn van vrijhandel dan hoogopgeleiden. Maar hoe is dit eigenlijk te begrijpen? Dit hebben wij onderzocht [paywall, beschikbaar via auteurs] met een focus op Nederland.
Vanwege economisch eigenbelang, of toch niet?
De grotere weerstand tegen vrijhandel onder laagopgeleiden lijkt op het eerste oog niet zo vreemd. Zij plukken immers de wrange economische vruchten van vrijhandel. Conform economische theorieën die terugvoeren op de klassieke werken van Adam Smith en David Ricardo neemt de relatieve vraag naar laagopgeleiden in hoogontwikkelde economieën immers af door vrijhandel met minder hoogontwikkelde economieën. In hedendaags jargon zijn zij de ‘verliezers van de globalisering’, en hoogopgeleiden de ‘winnaars’. Daarom werd lang gedacht dat het economisch eigenbelang van laagopgeleiden ten grondslag ligt aan hun weerstand tegen vrijhandel en verklaart waarom ze een voorkeur hebben voor politici en politieke partijen die zich tegen vrijhandel verzetten.
Vanuit dat oogpunt is het begrijpelijk dat laagopgeleiden zich in 1992 aangetrokken voelden tot de Amerikaanse presidentskandidaat Ross Perot toen hij ‘a giant sucking sound going South’ voorspelde en hekelde; een metafoor voor de verplaatsing van fabrieken van de VS naar Mexico die door de invoering van NAFTA in de hand werd gewerkt. Vanuit dit perspectief is ook de hedendaagse aantrekkingskracht van Donald Trump voor deze groep te begrijpen, aangezien Trump stelt: ‘I am all for free trade, but it’s got to be fair. When Ford moves their massive plants to Mexico, we get nothing. I want them to stay in Michigan’. En in Nederland zullen laagopgeleiden zich zo bezien aangetrokken voelen tot partijen als de SP, die actievoeren met slogans als: ‘TTIP: HANDELSVERDRAG? WURGAKKOORD!’, gevolgd door het onder andere het argument dat ‘een race to the bottom’ voor de hand ligt.
Nu klinkt het weliswaar logisch dat het de relatief kwetsbare economische positie van laagopgeleiden is die hun weerstand tegen vrijhandel inspireert, maar het klopt maar in zeer beperkte mate. Er zijn inderdaad sterke aanwijzingen dat de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden ten opzichte van hoogopgeleiden verslechtert door vrijhandel – zij zijn inderdaad de verliezers van de globalisering – maar dit is niet waarom zijn zich meer tegen vrijhandel verzetten. Onderzoek in zowel de Verenigde Staten als Nederland laat zien dat de zwakke arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden slechts in zeer beperkte mate een verklaring biedt voor hun geringere affiniteit met vrijhandel. Preciezer geformuleerd: de grotere weerstand tegen vrijhandel onder laagopgeleiden wordt amper verklaard door hun hogere baanonzekerheid, grotere uitkeringsafhankelijkheid en lagere inkomen.
Maar hoe moet deze opleidingskloof in opvattingen over vrijhandel dan worden begrepen? Ons onderzoek laat zien dat een eerder geopperde verklaring die focust op politieke en economische kennis ook niet afdoende is. Er is geen sterk bewijs dat laagopgeleiden zich vooral meer tegen vrijhandel verzetten omdat zij minder goed op de hoogte zijn van de macro-economische voordelen daarvan, zoals hogere economische groei. Mede daarom hebben we onderzocht of een alternatieve theorie een betere verklaring biedt.
Niet vanwege schaarse middelen
Het is onomstreden dat laagopgeleiden een zwakke arbeidsmarktpositie hebben en dat ze daarom voor allerlei economisch herverdelingsbeleid zijn. Zij zijn, met andere woorden, sinds jaar en dag meer economisch egalitair dan hoogopgeleiden vanwege hun hogere baanonzekerheid, grotere uitkeringsafhankelijkheid en lagere inkomen. En dat is waarom zij partijen steunen die hameren op economische herverdeling. Maar waarom is hun zwakke arbeidsmarktpositie dan toch maar in zeer beperkte mate verantwoordelijk voor hun grotere weerstand tegen vrijhandel? Dit komt doordat vrijhandel niet primair als een herverdelingsvraagstuk wordt gezien. Vrijhandel heeft niet zozeer betekenis als economisch, maar als cultureel vraagstuk. Anders verwoord: laagopgeleiden verzetten zich niet tegen vrijhandel omdat het voor hen negatieve economische consequenties heeft, maar omdat zij grensoverschrijdend handelsverkeer associëren met culturele diversiteit.
Weerstand tegen vrijhandel valt dus in het domein van de zogenaamde ‘culturele vraagstukken’ waarop laagopgeleiden al lange tijd een ‘conservatieve’, ‘autoritaire’ of ‘rechtse’ positie innemen – denk hierbij aan vraagstukken rond immigratie en integratie en law and order – en niet zozeer in het domein van de herverdelingsvraagstukken waarop zij juist ‘progressief’ of ‘links’ zijn. Verschillende thema’s kunnen in principe zowel economisch als cultureel worden geduid, maar in het publieke en wetenschappelijke debat is lange tijd dikwijls als vanzelfsprekend uitgegaan van een economische invulling. Neem bijvoorbeeld immigratie. Keer op keer is beweerd dat immigranten met laagopgeleide gevestigden concurreren om schaarse middelen als banen en goedkope huisvesting, en daarom zouden de laatsten zich tegen de eersten keren. Dus eenvoudigweg uit economisch eigenbelang. Dat klinkt misschien plausibel, maar steeds meer onderzoek laat zien dat de zwakke economische positie van laagopgeleiden geen verklaring biedt voor hun grotere afkeer van immigratie. Een gezaghebbende overzichtsstudie concludeerde dan ook onlangs: ‘the labor market competition hypothesis has repeatedly failed to find empirical support, making it something of a “zombie theory.”’ Ons onderzoek laat zien dat voor de grotere weerstand tegen vrijhandel onder laagopgeleiden hetzelfde geldt. Hoe moet de grotere weerstand tegen culturele diversiteit onder laagopgeleiden dan wel worden begrepen?
Allereerst is relevant dat laagopgeleiden ook op andere culturele vraagstukken dan immigratie en vrijhandel gemiddeld genomen conservatiever zijn dan hoogopgeleiden. Ook als het gaat om thema’s waar geen economische component aan zit. Denk bijvoorbeeld aan hun grotere voorkeur voor de doodstraf, langdurige celstraffen en autoritaire leiders en bestuursvormen. Of aan hun grotere weerstand tegen homoseksuelen. Dat laagopgeleiden op al deze vlakken gemiddeld genomen conservatiever zijn dan hoogopgeleiden is letterlijk honderden keren aangetoond voor westerse landen sinds de jaren ’50 van de vorige eeuw. Maar de genoemde vraagstukken gaan niet over de verdeling van schaarse middelen. Er is eenvoudigweg geen plausibele economische reden te bedenken aan de hand waarvan de opleidingskloof bij dit soort thema’s te begrijpen is. In dit licht is het niet verrassend dat onderzoek laat zien dat de grotere mate van conservatisme onder laagopgeleiden op uiteenlopende vlakken niet goed kan worden verklaard door hun hogere baanonzekerheid, grotere uitkeringsafhankelijkheid en lagere inkomen (dit geldt niet alleen voor autoritarisme en een mix van o.a. opvattingen over genderrollen en postmaterialisme, maar ook voor ogenschijnlijk meer economische thema’s als verzorgingsstaatchauvinisme en etnocentrisme). Er moet, kortom, een andere verklaring zijn voor het cultureel conservatisme onder laagopgeleiden. Een verklaring die niet draait om de verdeling van schaarse middelen, en die niet draait om de verschillen in arbeidsmarktpositie tussen laag- en hoogopgeleiden.
In dit verband is het goed om stil te staan bij de vraag wat culturele vraagstukken ‘cultureel’ maakt. Wat hebben ze gemeen? Of ze nu ook nog een economische component hebben of niet, alle bovengenoemde vraagstukken hebben te maken met de mate waarin men waarde hecht aan een rigide sociale orde waarin weinig ruimte is voor culturele verschillen en die zoveel mogelijk voldoet aan heldere, eenduidige regels en categorieën. Cultureel conservatieven, onder wie buitenproportioneel veel laagopgeleiden, hechten daar veel waarde aan, en cultureel progressieven, onder wie buitenproportioneel veel hoogopgeleiden, juist niet. De laatsten vinden juist dat mensen in principe vrij moeten worden gelaten om hun identiteit te beleven; zij waarderen culturele diversiteit eerder dan dat ze dit een probleem vinden, en ze zijn niet zo geporteerd van het met dwang en geweld opleggen van normen.
Cultureel kapitaal
Onderzoek na onderzoek laat zien dat niet verschillen in arbeidsmarktpositie doorslaggevend zijn, maar een ander verschil tussen hoog- en laagopgeleiden: ‘cultureel kapitaal’ [zie bijvoorbeeld hier, hier, hier, hier, hier, hier en hier]. Ons onderzoek laat zien dat dit niet alleen ten grondslag ligt aan de grotere weerstand van laagopgeleiden tegen immigranten, gendergelijkheid en homoseksualiteit en hun grotere mate van autoritarisme en verzorgingsstaatchauvinisme, maar ook aan hun weerstand tegen vrijhandel. Cultureel kapitaal betreft de mate waarin men de levensstijl van de culturele elite waardeert, vertoont en beheerst. Dit is het gevolg van socialisering in het ouderlijk gezin, specifieke sociale milieus en het onderwijs. Zeker in academisch onderwijs krijgen mensen ingeprent dat culturele verschillen arbitrair en veranderlijk zijn, in plaats van problematische ‘onnatuurlijke’ afwijkingen van een vanzelfsprekende, eenduidige sociale orde. Hierbij is het belangrijk om op te merken dat cultureel kapitaal weinig tot niets te maken met economische kracht. Zo zijn er heel wat mensen die een grote hoeveelheid cultureel kapitaal combineren met niet al te sterke arbeidsmarktposities, denk bijvoorbeeld aan allerlei functies in de kunst- en cultuursector en de wetenschap. Ook een combinatie van een sterke arbeidsmarktpositie en relatief weinig cultureel kapitaal komt veel voor, niet alleen onder de nouveau riche, maar ook mensen in allerlei technische beroepen. Het is hierbij tekenend dat de voornaamste indicator van iemands kracht op de arbeidsmarkt – inkomen – amper tot niet samenhangt met de standaard indicator voor cultureel kapitaal: de waardering van highbrow cultuuruitingen. Kortom, dat meningsverschillen tussen laag- en hoogopgeleiden kunnen worden teruggevoerd op verschillen in cultureel kapitaal in plaats van economische kracht geeft aan dat deze niets te maken hebben met een economische strijd tussen ‘haves’ en ‘have nots’, maar duiden op een culture war tussen verschillende sociale milieus.
Deze bevinding stelt opleidingsverschillen in cultureel conservatisme in het algemeen, en in weerstand tegen immigranten en vrijhandel in het bijzonder, in een heel ander daglicht dan vaak gedacht. Het betekent bijvoorbeeld dat de verbetering van de economische positie van laagopgeleiden er niet voor zal zorgen dat ze immigranten of vrijhandel zullen omarmen, of dat de populariteit van rechts-populistische partijen onder deze groep zal afnemen. Voorts zullen beleidsmaatregelen gericht op het dempen van de negatieve economische consequenties die laagopgeleiden door immigratie en vrijhandel ervaren hen niet enthousiaster maken over open grenzen. En vermoedelijk zal hetzelfde gelden voor pleidooien die suggereren dat Europese integratie in het algemeen, en het associatieverdrag met Oekraïne in het bijzonder, niet nadelig is voor hun economische positie.
Nederlandse culture wars
Partijen die in de Nederlandse culture wars de cultureel conservatieve laagopgeleiden aan zich willen binden doen er dus goed aan om aangaande immigratie, vrijhandel en Europese integratie op de rem te trappen. Mits zij dat op nationalistische gronden doen. Een partij als GroenLinks die zich, bijvoorbeeld, tegen TTIP verzet vanwege privacybescherming, het milieu, uitholling van de democratie en negatieve gevolgen voor ontwikkelingslanden, zal daarmee cultureel conservatieve laagopgeleiden waarschijnlijk niet aan zich binden. Gezien zulk soort bezwaren tegen TTIP is wel meteen duidelijk waarom de eerder aangehaalde kritische academici zo zichtbaar zijn in het debat rond vrijhandelsverdragen in het algemeen en TTIP in het bijzonder. Maar anders dan voor deze hoogopgeleiden blijkt voor laagopgeleiden de culturele diversiteit die gepaard gaat met vrijhandel de voornaamste reden dat zij zich er tegen verzetten.
Afbeelding: Stop TTIP Bristol door Global Justice Now (license).
Piet Konings zegt
Ook een lekker generaliserend stukje, schrijf dan sommige laagopgeleiden.
Armen Hakhverdian zegt
Nee, niet ‘sommige laagopgeleiden’, maar de gemiddelde laagopgeleide. Opleidingsniveau vergroot de kans op weerstand tegen handelsverdragen. Dat wil uiteraard niet zeggen dat iedere lager opgeleide tegen is en iedere hoger opgeleide voor.
Rob Franken zegt
Ik ben ingenieur, ik zeg het maar meteen, dus ik heb geen verstand van politicologie, biologie, economie, psychiatrie of beeldende kunsten. Hopelijk hoor ik tot het bredere publiek waartoe SRV zich wil richten en mag ik reageren op Uw verhaal, middels een vraag in de bovengenoemde domeinen. Heel interessant dat U constateert dat er geen wetenschappelijke onderbouwing is voor de aanname, dat de keuze van “lager opgeleiden” voor extreem rechts gebaseerd is op economische argumenten, en dat die onderbouwing er wel is voor “culturele” argumenten. Het ED en Trouw van vandaag vertellen in verhalen over de presidentsverkiezingen in Oostenrijk, dat extreem rechts vooral gekozen wordt op het platteland, door lager opgeleiden en door mannen, en groen in de stad, door hoger opgeleiden en door vrouwen. Ik heb als leek echter het vermoeden (met de vraag aan U, of daar onderbouwing voor is), dat die keuze voor extreem rechts niet uit de economie of uit de cultuur, maar uit de biologie verklaard moet worden. Zit het wij-zij denken niet in de mens ingebakken? Laten niet alle conflicten in de wereld zien, dat dat wij-zij denken de oorzaak van veel ellende is, en dat “hoger opgeleiden” daarom liever die primaire emoties en impulsen willen onderdrukken? De definitie van “wij” is altijd vaag en plooibaar en wordt vaak door populistische leiders aangereikt. Als Marokkaanse probleemjongeren, of PVV-ers het hebben over “onze cultuur” bedoelen ze, denk ik, niet hun culturele uitingen in het theater of de beeldende kunst, zoals U suggereert in Uw stuk, maar eerder een combinatie van taal (of dialect), gedragscodes, kleding, eten, iconische helden en een overtuigend leiderschap ondersteund door een heldere hiërarchie met belonen en straffen (in allerlei vormen). En natuurlijk zijn “wij” de goeden en “zij” de kwaden.
Waarom vermoed ik dat dat wij-zij-denken (en de daaruit volgende politieke keuze tegen culturele diversiteit en voor extreem rechts) biologisch verklaard moet worden? Sommigen wijzen op het liefde-hormoon oxytocine dat niet alleen gevoelens van inclusie (liefde) maar ook de gevoelens van exclusie (agressie) zou regelen. Maar ik zou juist ook naar politieke historie kijken, omdat het wij-zij-denken universeel en van alle tijden is. Of je nu Hutu in Rwanda, protestant in Belfast, Feijenoord-supporter in Beverwijk, of Russischtalig in Oekraïne bent, of bang bent voor heksen of een hekel hebt aan homo’s, de definitie van “wij” kan vele vormen hebben. Altijd zijn er agressie en slachtpartijen, afgewisseld met leermomenten (afschaffing van slavernij, bourgeoisie, racisme, scheiding van kerk en staat, algemeen kiesrecht, universele verklaring van de rechten van de mens, EU, etc.), gevolgd door vergeetachtigheid, zoals we nu weer beleven in Europa, waarbij het wij-zij-denken weer de overhand gaat krijgen, op weg naar het volgende bloedvergieten. Niet voor niets is artikel 1 van de grondwet tegen discriminatie; onze natuurlijke neiging is blijkbaar vóór discriminatie. Maar de sterkste aanwijzing vormt misschien nog wel het bericht enige tijd terug dat 1 op de 10 kinderen het slachtoffer is van pesten. Anders gezegd: de onbedorven kinderziel is klaarblijkelijk zeer genegen tot inclusie en exclusie, waar we dan een gedragsfrustrerende opvoeding tegenoverstellen (gericht op impulscontrole).
Zo geredeneerd zou een politiek die “lager opgeleide” plattelandsmannen ervan wil weerhouden om extreem rechts te stemmen, niet gericht moeten zijn op het verbeteren van hun economische situatie, of op het bevestigen van hun culturele identiteit, maar op het in de herinnering houden, hoe je wij-zij-denken herkent en waar dat toe leidt, en waarom je die NATUURLIJKE impulsen dus NIET moet volgen.
Frits Toben zegt
Met alle respect voor het vele werk aan de Rotterdamse Erasmus Universiteit op dit punt, toch wel een bemerking.
Juist de naamgever van de school, Erasmus, heeft ons doordrongen van het belang van opvoeding en opleiding om tot vrede ( en sociaal kapitaal) te geraken; in zijn geval richtte hij zich zelfs op de culturele opvoeding van de Vorst.
De vraag is, waarom op dit punt de ‘lager geschoolden’ minder ‘high brow’ bagage meenemen dan de hoger opgeleiden.
Twee oplossingen dienen zich aan :
1. De PTSS verklaring van breinonderzoekers als C. Maladou, waar in het leven opgelopen trauma’s en hun al of niet verwerking, achterliggend zijn voor een’zombie’ leven en ‘zombie-opvattingen’
2. De armoede-trap van generaties laaggeschoolden / minverdienenden, die zich doorzet in wat hier genoemd wordt ‘cultureel’ kapitaal.
Het lijkt mij interessant te turven hoe de correlatie is tussen inkomens van ouders, en de uit armoede beperkte school- en sociale deelnamekansen van kinderen uit deze harde levensleeromgevingen ( bij punt 2) en het voorkomen van trauma’s en het ontbreken van de ‘juiste’ behandelingsmethode bij verschillende inkomensgroepen, resp. tweede en hogere generaties nakomelingen. (Als bij Punt 1) Maladou noemt percentages van 20% en meer, in het bizonder trauma’s opgelopen in harde cultuur en uitbuitingssituaties.
Anders gezegd : er is geen ‘autonoom’ cultureel kapitaal; culturele beschavingsmodellen en -praktijken worden niet gelijkelijk gedistribueerd in de opvoeding en in de opleiding. Ze zijn zeer waarschijnlijk inkomensafhankelijk voor de ‘opkomende’ generatie.
Bijv. Zwarte scholen, slechte woonomstandigheden, sterke sociale druk door gedwongen deelname aan straatleven, etc.
Een economische overdeterminatie in laatste instantie, om met Althusser te spreken. Een relatieve autonomie van (straat- en school) cultuur wordt daarbij niet uitgesloten, maar tegen welke prijs en voorwaarden ? Jullie artikel noemt de meest onschuldige : de arme kunstenaar.
De Sociaal-democratische Verheffingsidealen sloegen heus wel ergens op, de neo-liberale oproep, het leven als een wedstrijd en een voortdurende ‘pitch’ te zien, mogelijk ook, maar alleen bij echte sportliefhebbers…….
Michel zegt
“omdat zij minder goed op de hoogte zijn van de macro-economische voordelen daarvan, zoals hogere economische groei.”
Deze voorspelde groei is gebaseerd op een zeer beperkt aantal economische modellen met grove aannames zoals “arbeidsevenwicht” en “synchronisatie van regelgeving”.
Er is bijna geen onafhankelijk empirisch onderzoek dat de voordelen van handelsverdragen aantoont.
Als het voordeel er dan is, dan geldt het vooral voor de financiële markten en multinationals. Zo’n handelsverdrag geeft deze immers extra handvatten om overheden tegen elkaar uit te spelen qua externalisatie van kosten (regelgeving, arbeidsvoorwaarden, tax-rulings e.d.). Dit soort verdragen werken i.h.a. niet voor het algemeen belang, ook al nemen de graadmeters misschien toe in waarde. Maar die doen dat ook als we met z’n allen meer schuld hebben of oorlog voeren.