Wie verandert zijn verkiezingsprogramma meer: oppositiepartijen of regeringspartijen? In de politicologie is lang aangenomen dat dit oppositiepartijen zijn. Immers, zij zijn de ‘losers’ van de afgelopen jaren. Zij hadden geen of beperkte invloed op het beleid en geen ministerposten of andere leuke baantjes. In een artikel recent verschenen in de American Journal of Political Science laat ik samen met Marc van de Wardt, Barbara Vis en Michael Baggesen Klitgaard het tegenovergestelde zien: juist regeringspartijen veranderen hun verkiezingsprogramma meer dan oppositiepartijen (ungated link). Hoe zit dit en wat voor consequenties heeft dit?
Hoe meet je of partijen veranderen?
Partijen besteden in hun verkiezingsprogramma’s aandacht aan een heleboel issues en op veel van die issues nemen zij ook duidelijk stelling in. De Manifesto Research Group heeft 3749 verkiezingsprogramma’s van Europese of Noord-Amerikaanse partijen in de periode 1945-nu gecodeerd. Zij onderscheiden 56 verschillende categorieën en geven per categorie aan wat het percentage aandacht in het desbetreffende verkiezingsprogramma is. Veel onderzoekers gebruiken deze dataset om links-rechts posities van partijen te berekenen. Wij hebben echter naar verandering in aandacht voor een verzameling van categorieën gekeken om te meten hoeveel het verkiezingsprogramma van een partij veranderd is ten opzichte van het vorige programma. Hiertoe hebben we de 56 categorieën teruggebrachten tot 19 categorieën (zoals positie op multiculturalisme of aandacht voor “law and order”) die beter interpreteerbaar zijn. Partijen veranderen hun programma gemiddeld op ongeveer 4 categorieën – niet zoveel dus. Oppositiepartijen veranderen gemiddeld op ongeveer 1 categorie minder dan regeringspartijen (3.8 tegenover 4.6). Dit verschil wordt sterker naarmate je controleert voor alternatieve verklaringen zoals het verliezen van verkiezingen, veranderingen in publieke opinie of schommelingen in economische groei. We vinden dit verschil ook als je de mate van verandering anders meet of een andere dataset gebruikt (de Chapel Hill Expert Survey). Deze conclusies zijn gebaseerd op een steekproef van 1686 verkiezingsprogramma’s van 214 partijen in 21 democratieën in de periode 1950-2013.
Waarom veranderen regeringspartijen meer?
Sommige theorieën die beweren dat oppositiepartijen meer veranderen dan regeringspartijen beroepen zich op het ‘loss aversion’ mechanisme. Dit mechanisme – bekend uit de Prospect Theory – houdt in dat individuen risico’s nemen wanneer zij geconfronteerd worden met verliezen en risicomijdend worden wanneer zij geconfronteerd worden met winsten. Volgens die logica zou je zeggen dat partijen die verloren hebben meer risico nemen. Het veranderen van je verkiezingsprogramma is een risico omdat je niet weet hoe het nieuwe programma valt bij de kiezer en bij potentiële coalitiepartners. Onze interpretatie is echter iets anders. Het gaat namelijk niet om verliezen uit het verleden, maar om verliezen die mogelijkerwijs komen (prospects dus). Dankzij deze zogeheten ‘cost of governing’ verwachten de meeste regeringspartijen dat zij stemmen gaan verliezen bij de volgende verkiezingen. Negatieve opiniepeilingen kunnen die verwachtingen aanwakkeren of versterken. Geconfronteerd met potentiële verliezen veranderen deze partijen hun verkiezingsprogramma. Eén of meer oppositiepartijen verwachten electorale winst, wat hen risicomijdend maakt en minder geneigd om aan het verkiezingsprogramma te gaan sleutelen.
Het hangt van je verwachtingen af
Maar niet elke oppositiepartij is hetzelfde. Sommige partijen – zoals de SGP en SP – hebben nog nooit geregeerd, andere partijen wisselen frequent tussen regering en oppositie, en weer andere partijen zitten vrijwel altijd in de regering (het CDA en haar voorgangers tot 1994). Door die verschillen in historisch succes hebben partijen andere verwachtingen. Oppositie is voor de één een ramp, maar voor de ander de normaalste zaak van de wereld. Wij hebben daarom in onze analyses ook rekening gehouden met de verschillen in verwachtingen of aspiraties van partijen.
De resultaten lieten zien dat regeringspartijen die voor het eerst regeren hun verkiezingsprogramma in de daaropvolgende verkiezing het meest van alle partijen veranderen. Zo gaven verstokte pacifisten van de Duitse Groenen in de roodgroene Schröder I coalitie groen licht voor Duitse deelname aan een NAVO-interventie in Kosovo. De Christenunie werd in haar vuurdoop als regeringspartij (Balkenende IV – 2006-2010) ineens een stuk homovriendelijker. Meer recent (2011-2014) trok de Deense Socialistische Volkspartij flink naar het midden op economische issues nadat zij met de Sociaal Democraten en Sociaal Liberalen een coalitie vormde. De reden dat deze partijen het meest veranderen, is dat zij veel risico lopen op electorale afstraffing of minder vertrouwen hebben in een goede afloop door hun gebrek aan ervaring.
Sommige partijen daarentegen hebben eerder een overdosis aan zelfvertrouwen omdat zij (bijna) altijd regeren. Ik noemde al het CDA en haar voorgangers, maar ook de Zweedse Sociaal Democraten zaten in de regering van 1936 tot 1976. En de Zweedse Volkspartij (in Finland!) heeft in elke regering gezeten sinds 1966. Dit type partij komt natuurlijk heel weinig voor. Wel vinden wij dat deze partijen alleen sterk veranderen op het moment dat zij voor de eerste keer in de oppositie belanden. Het CDA, bijvoorbeeld, verandert in 1998 op maarliefst 16 categorieën en is één van onze meest extreme observaties. Kortom, hoe je reageert op regeringsdeelname of oppositiestatus hangt af van de verwachtingen van de partij.
Wat betekent dit?
Onze resultaten suggereren dat oppositiepartijen die aan het winnen zijn in de peilingen steeds minder risico willen nemen. Een aardig voorbeeld hiervan is de SP, die in de peilingen voor de verkiezingen van 2012 zo succesvol was dat zij zo lang mogelijk de daadwerkelijke verkiezingscampagne wilde uitstellen. Regeringspartijen, aan de andere kant, gaan steeds meer risico nemen en je kan dus verwachten dat zij merkwaardige beleidsvoorstellen gaan doen, hun verkiezingsprogramma gaan aanpassen (in Griekenland?) of zelfs hun leider inwisselen (Asscher voor Samsom?).
Tot slot levert dit onderzoek ook wat losse eindjes op. Doen die peilingen er inderdaad toe zoals wij suggereren? En hoe werkt de verandering intern bij partijen door? Wie initieert de veranderingen? Deze vragen bewaren voor een volgende keer.
Andre Engels zegt
Even opnieuw, want er was een stuk weggevallen tijdens mijn constructie van deze reactie:
Zou niet een andere verklaring voor dit verschijnsel kunnen zijn dat regeringspartijen in landen zoals Nederland waar coalitieregeringen de regel zijn, uit de aard der zaak vaker compromissen moeten sluiten. Ze hebben daarom in de tijd tussen de verkiezingen vaak een deels ander beleid gevoerd dan in hun verkiezingsprogramma stond. Deels omdat deze verandering geïnternaliseerd is, en deels omdat men de kiezer geen plotselinge koerswijzigingen wil voorschotelen, zal men vervolgens in een volgend verkiezingsprogramma minder sterk van dit nieuwe beleid afwijken.
Deze alternatieve verklaring zou zijn te onderzoeken door te kijken op welke terreinen en in welke richting partijen bewegen – als zij juist is, zullen regeringspartijen zich naar elkaar toe bewegen, ze wijzigen hun standpunt in de richting van de coalitiepartners.
Gijs Schumacher zegt
Een bevinding uit de paper die hierboven niet besproken is, is dat regeringspartijen inderdaad naar het centrum trekken. Aannemend dat de voorkeuren van coalitiepartijen in het centrum samenvallen, zou het dus kunnen dat partijen er inderdaad voor kiezen om het regeringsbeleid te verdedigen. Uit de eerste analyses van een follow-up paper blijkt dat regeringspartijen meer op elkaar gaan lijken als het goed ging met de coalitie (goede peilingen, goede economie, geen ruzie), maar dat ze juist minder op elkaar gaan lijken als het slecht ging (slechte peilingen, slechte economie, ruzie).
Overigens vinden we niet dat verschillen in het partijsysteem (bv. dat ze coalities hebben) veel uitmaken voor onze bevindingen.