Het begrip ‘mediahype’ heeft de afgelopen jaren zowel in het wetenschappelijke als het publieke debat aan populariteit gewonnen. In veel gevallen is het gebruik niet positief en heeft het een ondertoon van hijgerige journalisten die een kleinigheid tot grote proporties opblazen. Het fenomeen heeft ook een sterk ‘you-know-it-when-you-see-it’ gehalte: een duidelijke definitie ontbreekt, maar vaak heeft men het idee het wel te weten als er ééntje is. In een recent artikel (verschenen in Political Communication) proberen de Amerikaanse en Belgische politicologen Amber Boydstun, Anne Hardy en Stefaan Walgrave iets te doen aan het ontbreken van een duidelijke conceptualisatie van het fenomeen dat zij ‘mediastorm’ noemen en dat inhoudelijk dicht bij ‘media hype’ ligt.
Vier eigenschappen
Een mediastorm wordt volgende de auteurs gekenmerkt door vier verschillende eigenschappen:
- Een explosieve toename in media-aandacht voor een onderwerp of gebeurtenis;
- De berichtgeving over het betreffende onderwerp of gebeurtenis beslaat een flink deel van de totale media-agenda;
- De grote hoeveelheid berichtgeving houdt gedurende enige tijd aan;
- De explosieve, substantiële en aanhoudende aandacht is terug te vinden in meerdere media.
Empirisch onderzoek
Zij onderzoeken de aanwezigheid van mediastormen in twee kranten: zowel de Amerikaanse New York Times als de Belgische Standaard. Daarmee kunnen ze niets zeggen over vierde eigenschap, maar zij kijken wel naar de eerste drie. Om het fenomeen onderzoekbaar te maken stellen zij meer gedetailleerde criteria op voor wat zij een mediastorm noemen, namelijk een stijging in de aandacht voor een gebeurtenis of onderwerp van minimaal 150 procent in vergelijking voorgaande dagen, die op zijn minst één week aanhoudt en minimaal 20 procent van de totale berichtgeving op (in dit geval) de voorpagina van een krant beslaat.
Is de berichtgeving anders?
De criteria die Boydstun en collega’s introduceren zorgen voor een onderscheid tussen tijden van ‘niet-storm’ berichtgeving en ‘wel-storm’ berichtgeving. Die twee types berichtgeving verschillen op twee aspecten (statistisch) van elkaar:
- De dag-tot-dag veranderingen in de berichtgeving tijdens een storm zijn minder explosief en meer ‘normaal’ verdeeld. Dat komt met name omdat in niet-storm tijd veel onderwerpen überhaupt geen aandacht krijgen en een heel kleine verandering er dan al sterk uitspringt;
- In berichtgeving over een mediastorm komt slecht een beperkt aantal onderwerpen aan bod, terwijl de berichtgeving in niet storm-tijd meer divers is.
Statistisch vertalen deze twee bevindingen zich door in een lagere ‘leptokurtosis’ score en een hoger ‘skew’ score voor mediastormen, zoals onderstaand figuur laat zien.
So what?
Hoewel de criteria die Boydstun en collega’s kiezen om te bepalen of grote aandacht voor een onderwerp classificeert als mediastorm of niet tamelijk subjectief zijn, is de manier waarop zij nadenken over proberen een interessante fenomeen te conceptualiseren erg de moeite waard. Met name ook doordat uit hun onderzoek blijkt dat mediastormen een veel sterkere invloed hebben op het publiek dan vergelijkbare gevallen die net niet als mediastorm classificeren: het zoekgedrag op Google gaat in het éne geval wel omhoog, in het andere geval niet.
Ik heb het artikel niet gelezen, maar ik zie niet in wat zij meer/beter/(veel) anders doen dan Vasterman in zijn European Journal of Communicaiton artikel (2005)? Ook hij beschrijft een mediahype aan een viertal kenmerken en onderscheidt bovendien nog vier fasen als belangrijk kenmerk. En hoe moeten we nu weer denken over het verschil tussen ‘storm’ en ‘hype’?
Lezen dus, Pytrik! 😉 Je hebt gelijk: er zit een sterke overlap in. Wat ik hier persoonlijk aardig aan vind is de wat grondigere statistische aanpak om het fenomeen te beschrijven…
Toch maar ’s kijken dan! 😉
We hoeven het niet te hebben over een mediastorm. Nederland is het best georganiseerde land. Een mediastorm is een onderdeel in de post-moderne samenleving. Nederland kan er zijn media mee verbeteren.