Zaterdag publiceerde de Volkskrant voor de 12e keer de top 200 van meest invloedrijke personen in Nederland. De lijst, dit jaar opnieuw aangevoerd door Hans Wijers, voormalig minister van Economische zaken en commissaris bij verschillende Nederlandse multinationals, is meer dan een rangschikking van individuen. Het is volgens de Volkskrant ook een poging om de “gevestigde orde”, de “bestuurselite” of de “schaduwmacht van de notabelen” in kaart te brengen, met de regering “als het centrum van de macht”. Uit een database van meer dan 23.000 personen die actief zijn in grote bedrijven en bij belangrijke organisaties, wordt de lijst aan de hand van een netwerkanalyse van dubbelposities samengesteld. Vervolgens wegen de journalisten sommige organisaties en personen nog een stukje zwaarder waardoor sommige personen iets hoger en andere personen iets lager op de lijst komen.
Bij het samenstellen van de lijst worden een aantal beproefde en valide netwerkanalysemethodes gebruikt om de macht en invloed van de individuen te bepalen. Toch geeft de lijst op zijn slechtst een vertekend, en op zijn best een onvolledig beeld van de werkelijke bestuurselite in Nederland. Ten eerste omdat bij de lijst het primaat bij de politiek ligt en ten tweede omdat het onwaarschijnlijk is dat het establishment elk jaar precies even groot is. Waarom bestaat de lijst elk jaar uit 200 personen? Waarom bestaat de lijst niet uit meer of uit minder mensen en hoe bakenen we de elite op een juiste manier af?
De 200 van Mertens
Eén verklaring voor het feit dat de lijst slechts uit 200 personen bestaat is historisch van aard en dateert terug tot wat in 1968 bekend kwam te staan als “de 200 van Mertens”. Tijdens een vakbondsbijeenkomst in Sneek opende de katholieke vakbondsleider Jan Mertens (1916-2000) destijds de aanval op de Nederlandse bedrijfselite door het volgende te stellen:
“De hele economie in ons land is in handen van rond de tweehonderd personen. Van een groep mensen die elkaar goed kent en elkaar vaak ontmoet in verschillende colleges. Zij zijn het, die hoge functies bekleden in onze concerns, ook commissarissen zijn van tal van vennootschappen en veelal deel uitmaken van bestuurscolleges van onze universiteiten en hogescholen.”
Volgens Mertens lag de macht over onze economie niet bij het merendeel van de werkenden, noch bij de democratisch gekozen volksvertegenwoordigers. Integendeel, een groep van zo’n 200 bestuurders van grote bedrijven had de macht. Mertens verlegde daarmee de aandacht van de politiek naar het bedrijfsleven, met als gevolg dat in Den Haag de alarmbellen afgingen en Kamervragen werden opgesteld. De werkgevers vonden zijn uitlatingen “geen dreigement, maar grof geschut”. Door alle ophef die ontstond kwam de groep als snel bekend te staan als ‘De 200 van Mertens’.
Graven naar macht
Ook in de politieke wetenschappen vormde de ophef en de uitlatingen van Mertens aanleiding om te onderzoeken of de macht inderdaad geconcentreerd was bij een elite van 200 bestuurders. Het was de wiskundige en politicoloog Rob Mokken die samen met Frans Stokman en een aantal studenten de vraag oppakte en een lijst van topfunctionarissen in het bedrijfsleven en hun nevenfuncties opstelden. Mokken was in zijn studie wiskunde bekend geraakt met de toen opkomende grafentheorie die het mogelijk maakte om verschillende kenmerken van netwerken te onderzoeken. Zij pasten deze grafentheorie toe op het ‘Old Boys Netwerk’ van dubbelfunctionarissen van in totaal 86 ‘dominante’ bedrijven uit verschillende sectoren. De resultaten werden in 1975 gepubliceerd in het boek met de dubbelzinnige titel Graven naar Macht. De belangrijkste conclusie van het werk was dat het Nederlandse ‘Old Boys Netwerk’ opgespannen werd door in totaal 195 bestuurders; om en nabij hetzelfde aantal als Mertens eerder had beweerd. Daarmee waren “de 200 van Mertens” niet alleen een politieke kreet, maar ook een empirisch afgebakende groep.
Het afbakenen van de bedrijfselite
Maar waarom selecteerden Mokken en collega’s 86 bedrijven om tot hun lijst van 195 dubbelfunctionarissen te komen? Net als bij de Volkskrant top 200 lijkt dit aantal hoogst arbitrair. Had de Nederlandse bedrijfselite ook uit 195 mannen (want het waren uitsluitend mannen en dat is vandaag niet heel anders) bestaan als zij er nog eens 10 of 20 bedrijven aan toe hadden gevoegd? En hoeveel dubbelfunctionarissen hadden zij geteld wanneer zij maar 40 of 50 bedrijven hadden onderzocht? Dit is een belangrijke vraag omdat andere selectiecriteria van bedrijven tot heel andere conclusies zouden kunnen leiden. Zeker in vergelijkbare studies naar dubbelposities en bedrijfselites in binnen- en buitenland worden zeer willekeurige steekproeven genomen van soms 100, soms 250, soms 1000, maar soms ook maar 25 bedrijven. Wanneer de netwerkeigenschappen van deze in grootte zeer variërende bedrijfsnetwerken in verschillende landen en op verschillende tijdsstippen met elkaar worden vergeleken, kan dit tot heel andere conclusies leiden. In mijn scriptie stelde ik dus de vraag hoeveel bedrijven we nu eigenlijk moeten onderzoeken om robuuste conclusies over het bedrijfsnetwerk te kunnen trekken.
Een poging tot een robuuste afbakening
Om hier uitspraken over te kunnen doen stelde ik een database samen met informatie over ruim 3000 bedrijven en hun directeuren in Canada op basis van data uit de financial post infomart. Vervolgens construeerde ik een netwerk van de 25 grootste bedrijven waarin ieder bedrijf een punt (of een knoop) vormt en er een lijn tussen de twee bedrijven wordt gevormd als een directeur bij beide bedrijven een functie bekleedt. Voor dit netwerk keek ik naar een aantal belangrijke netwerkeigenschappen zoals de dichtheid van het netwerk, hoe geclusterd het netwerk is, de gemiddelde afstand tussen twee punten (bedrijven) in het netwerk en in hoeverre punten met veel verbindingen geneigd zijn om zich te verbinden aan andere punten met veel verbindingen (degree assortativity genaamd). Aan dit netwerk van de 20 grootste bedrijven (gerangschikt naar totale omzet) voeg ik vervolgens steeds één bedrijf toe en bereken deze maten opnieuw om te zien in hoeverre deze eigenschappen veranderen. Deze verandering is te zien in Figuur 1 waarin de x-as het aantal bedrijven aangeeft en de y-as de hoogte van verschillende netwerkmaten die de eigenschappen van het netwerk aangeven.
Figuur 1: Netwerkeigenschappen voor verschillende steekproefgroottes
Zoals te zien is kunnen sommige netwerkmaten sterk veranderen wanneer er slechts 10 of 20 bedrijven aan de steekproef worden toegevoegd. Pas wanneer het aantal bedrijven boven de 200 à 300 bedrijven ligt fluctueren de netwerkmaten minder en worden de resultaten dus robuuster. Maar zeker wanneer het aantal bedrijven relatief klein is kan een kleine verandering van de steekproefgrootte de netwerkmaten aanzienlijk veranderen. Wanneer we bijvoorbeeld een steekproef van de 75 grootste bedrijven nemen, dan is de gemiddelde afstand tussen twee punten ongeveer 3. Dat wil zeggen dat om van één bedrijf naar een ander bedrijf te komen, je gemiddeld genomen drie directeuren de hand moet schudden. Echter, door slechts 25 bedrijven aan dit netwerk toe te voegen, groeit deze afstand al tot bijna 4; een toename van 33%. Zouden we enkel naar de top 75 kijken dan zou je misschien concluderen dat de afstand tussen Canadese bedrijfselites relatief kort is, terwijl als we naar de 100 grootste bedrijven kijken, de afstand juist relatief lang is. Het probleem is dat het niet is te zeggen of 75 bedrijven of juist 100 bedrijven beter is, want tot op heden bestonden er nog geen theoretisch geïnformeerde criteria om de grootte van de steekproef te bepalen.
De elite als sociale groep
De resultaten tot zover suggereren dat bevindingen ten aanzien van het netwerk robuust worden wanneer de steekproef maar groot genoeg is. Nemen we de 200 of 300 grootste bedrijven dan kunnen we gedegen conclusies over de eigenschappen van het ‘Old Boys Network’ trekken. Toch is deze conclusie in theoretisch opzicht niet bevredigend. We nemen hier namelijk aan dat de bedrijfselite vooral bij de grootste bedrijven zit. De macht van een directeur hangt zo bezien af van grootte van de onderneming. Macht is hier dus vooral positioneel, oftewel een eigenschap van een bedrijf of directeur. We zijn echter geïnteresseerd in netwerken omdat de macht juist ook relationeel is. De elite dankt zijn status niet alleen aan de beslissingsbevoegdheid over grote bedrijven, maar juist aan zijn interne organisatie en cohesie. In feite kunnen we pas van een elite spreken op het moment dat is aangetoond dat dit ook een sociale groep is waarvan de leden elkaar ook ontmoeten, in staat zijn gemeenschappelijke actie te coördineren en zich bewust zijn van hun positie en belangen. Pas wanneer is aangetoond dat iemand aan deze criteria voldoet – bijvoorbeeld door het bekleden van verschillende dubbelposities – kunnen we beoordelen of iemand tot een elite behoort en hoe ver zijn of haar invloed strekt.
Een alternatieve afbakening?
Om te ontdekken waar sociale organisatie en cohesie in het bredere netwerk van directeuren en commissarissen van de grootste bedrijven het sterkst is heb ik een zogenaamde k-core decompositie toegepast op de grootste 733 bedrijven. Het doel is om de sociale kern van het nationale bedrijfsnetwerk te vinden (zie figuur 2). De grootste bedrijven staan in iedere cirkel bovenaan en wanneer je de kring met de klok mee volgt worden de bedrijven kleiner. Als een bedrijf zich meer in de kern van het netwerk bevindt, dan staan ze in de binnenste cirkels en laten ze een lege plek achter in de buitenste cirkels. Figuur 2 laat zien dat de meeste grote bedrijven inderdaad in de binnenste cirkels staan. Dit is dus consistent met de hypothese dat de grootste bedrijven zich in de kern van het netwerk bevinden. Tegelijkertijd vinden we ook een boel kleinere bedrijven in de kern van het netwerk. De bedrijfselite bekleedt dus niet uitsluitend functies bij de grootste bedrijven, maar voert ook het bevel over een heel aantal kleinere bedrijven. Wanneer we enkel naar de grootste bedrijven kijken, is het dus waarschijnlijk dat we een groot aantal relaties tussen elites zullen missen waardoor de centraliteit en macht van sommige organisaties en individuen wordt overschat en die van anderen wordt onderschat.
Figuur 2: k-core decompositie van de 733 grootste Canadese bedrijven
Een alternatieve benadering om het elitenetwerk te ontrafelen zou bijvoorbeeld uitgaan van een sneeuwbaleffect. Neem de directeuren van de 10 grootste bedrijven en kijk waar die nog meer een functie bekleden. Voeg vervolgens deze organisaties aan de steekproef toe en kijk waar hun bestuurders en commissarissen zich bevinden. Op die manier ga je uit van waar de elites zelf bepalen waar ze een functie bekleden en komt de kern, en daarmee de machtigste personen, vanzelf naar voren.
Implicaties voor de top 200
Deze bevindingen hebben ook implicaties voor het bepalen van de Volkskrant top 200. In de eerste plaats omdat je met een inductieve benadering geen a priori assumpties hoeft te maken over waar de macht is geconcentreerd. Uit de analyse blijkt vanzelf of de elite in het bedrijfsleven, bij de overheid of misschien in de semipublieke sector is geconcentreerd, en in hoeverre er sprake is van één of juist meerdere verschillende elites. In de tweede plaats voorziet de methode in de mogelijkheid om een schatting te maken hoeveel mensen tot de elite behoren, in plaats van elk jaar weer uit te gaan van de top 200. Daarmee is de lijst niet enkel een rangorde van individuen, maar is het inderdaad ook mogelijk om de “bestuurselite” in al zijn volledigheid als sociale groep weer te geven.
Wat wil dat zeggen?
Het is belangrijk om op te merken dat een afbakening van de bedrijfselite nog niets zegt over wat de groep doet of vindt. Mijn studie noch de top 200 zegt daar iets over, maar er bestaat wel een lange traditie aan eliteonderzoek waarin wordt aangetoond dat netwerken van bestuurders hun politieke standpunten beïnvloeden (Burris, 2005) of dat bedrijfsstrategieën zich door het netwerk verspreiden (Davis, 1991; Davis & Greve, 1997). Tevens worden de verschillende soorten eigenschappen van de netwerken vaak aan varieties of capitalism literatuur gekoppeld (Heemskerk, 2007; David & Westerhuis, 2014; Windolf, 2002). Zo is aangetoond dat een gecoördineerde markteconomie als Duitsland een veel dichter netwerk heeft dan liberale markteconomieën als het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten. Aan het begin van de 20ste eeuw werden, in meer normatief opzicht, dit soort studies naar netwerken en dubbelposities vooral gebruikt om het bestaan en de organisatie van een heersende klasse aan te tonen (een opgave waar in Nederland als eerste Floor Wibaut (1908) zich aan waagde, nog ver voor hij beroemd zou worden als wethouder van Amsterdam). Tegenwoordig gebruikt men dit netwerkonderzoek ook om te laten zien hoe een transnationale kapitalistische klasse opkomt ten koste van nationale elitenetwerken (Carrol & Fennema, 2002; Carroll, 2010). Maar niet alleen Marxisten zijn en waren geïnteresseerd in dit soort elitenetwerken. Louis Brandeis (1914), lid van het Amerikaans hooggerechtshof (supreme court) en deel van de antitrustbeweging, schreef begin vorige eeuw dat het bestaan van dubbelposities “menselijke en Goddelijke wetten” schendt omdat een mens nooit twee meesters zou kunnen dienen. Het bestaan van dubbelfunctionarissen werkt collusie in de hand en staat haaks op het klassiek liberale model van bedrijven die elkaar onafhankelijk beconcurreren. Belangrijk is dat de meeste van de bovengenoemde studies hele verschillende steekproefcriteria gebruiken om de elites onder studie af te bakenen, en we nu dus vraagtekens kunnen zetten bij hoe robuust de bovengenoemde bevindingen zijn.
Of we de bedrijfselite moeten zien als belichaming van de kapitalistische klasse, juist parasitair voor het kapitalisme of, zoals eerdergenoemde Jan Mertens ze zag, vooral als een “economische macht die elke maatschappijvernieuwing, die door de vakvereniging wordt gepropageerd, de kop indrukt” laat ik graag aan de lezer. In mijn scriptie trek ik hier geen conclusies over. Wel wijs ik waar te kijken als u deze groep wilt onderzoeken; de Volkskrant zou er verstandig aan doen die afwegingen mee te nemen. Dan publiceren ze volgend jaar misschien wel de top 500, 2500 of slechts de top 25 van meest invloedrijke personen.
Ronald zegt
Ik heb deze lijstjes nooit als representatief voor macht gezien.
Men kent elkaar, en dan?
Wat delen ze, overleggen ze, beïnvloeden ze, beslissen ze, wie sluiten ze uit. Is omvang de maat of de kwaliteit van de ideeën? Of het doorzetten daarvan.
Wat is de invloed van het geniale individu?
Wie is vernieuwend, wie behoudend, waarop heeft men dan macht, op de vooruitgang of het behoud?
Wat is hun macht gezien vanuit concurrentiekracht, politieke beïnvloeding, ideologie? Wat is het r4esulytaat van hun macht?
En hoe lopen dan de financieringen van deze vermeende gemeenschappelijke projecten? Wat is het rendement qua macht en invloed? Is hun macht inhoudelijk of manipulatief, of is hun macht het samen drinken van een glaasje port? Hoe vaak doen ze dat dan. Waarmee en hoeveel zijn ze er beter van geworden, en ten koste van wie?
Ik kan doorgaan.
Ik geloof niet in deze wetenschap, die m.i. alleen methodisch is en niet inhoudelijk antwoord geeft op de vraag: wie zijn de machtigste mensen?
Jan Jansen zegt
Het idee is dat er een spectrum is van ‘machtigheid’ waarmee bestuursbeslissingen beinvloed kunnen worden. De parttime directeur van basisschool Olleke Bolleke in Schubberveen heeft minder kanalen beschikbaar via welke bestuursinvloed uit te oefenen is, dan Hans Wijers. Dat is evident.
En als je met het beschreven netwerk-criterium als handvat, als ‘bril’, onderzoekt wie in potentie de beste papieren heeft om zijn bestuursmacht te laten gelden, dan is het blijkbaar zo, dat de grootte van het netwerk, het aantal nodes, de uitkomst van het onderzoek beinvloedt; het resultaat van een onderzoek aan 25 nodes is niet te extrapoleren naar 1000 nodes.
U kunt dan wel zeggen dat u niet in deze wetenschap gelooft, maar het in dit onderzoek aangetoonde niet-extrapoleerbare karakter is zeker iets om rekening mee te houden als je de (vervolg)vragen die u hier stelt wetenschappelijk zou willen beantwoorden. Of wilt u wetenschap op drijfzand bouwen?
Ronald zegt
Bedankt voor het antwoord.
Ik heb niet aangegeven dat ik wetenschap op drijfzand wil bouwen, dus de retorische vraag lijkt mij emotioneel ingegeven.
Verder beperk ik me tot het in het artikel aangegeven onderzoek, en geef aan dat ik niet geloof dat dit het antwoord geeft op de vraag, wie de meeste macht heeft. Daarvoor is juist meer en ander onderzoek nodig. En daarbij kan je inderdaad rekening houden met de resultaten van het beschreven onderzoek.
Maarten zegt
Ik vind dit soort empirisch onderzoek wel waardevol, maar je snijdt wel een goed punt aan Ronald. Macht is namelijk glibberiger dan zo’n studie het laat lijken. Netwerken van machtsrelaties worden niet alleen bepaald door de omvang van bedrijven die worden meegeteld, maar ook door bijvoorbeeld de schaal van de politieke entiteit die bestudeerd wordt. Waarom wordt juist de Canadeze of Nederlandse elite in kaart gebracht? Waarom niet de stedelijke of internationale? En wat voor beperkingen zitten er aan het beleid dat een klein nationaal netwerk kan doorvoeren? Zijn er misschien ander structuren die dat bepalen? Aan de ene kant de Europese Unie en het IMF, aan de andere kant de medewerking van ambtenaren en klein burgerij? Als er met deze vragen rekening wordt gehouden blijkt al snel dat de invloed van het kapitaal uitgebreider is dan alleen de vorming van een kleine bestuurlijke nationale elite (alhoewel zo’n elite wel een belangrijk onderdeel is van hoe de macht te werk gaat).
g.l.gülcher zegt
mijn ervaring is dat er minder sprake is van een algemene elite als meer van smaakmakende elites rond bepaalde thema’s zoals duurzaamheid of buitenlands beleid of handel. Overigens zijn deze thema’s niet gelijkwaardig. Toen ik rond 1990 nog hoofd PZ van het VNO was, zei ik tegen kandidaten voor een secretarisfunctie dat zij tot die smaakmakende elite moeten gaan behoren. Uiteraard zijn er figuren die in meerdere van deze elites figureren en daarmee de echte top vormen.