Op 21 oktober ontving Kathleen Thelen, hoogleraar Politicologie aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT), een eredoctoraat van de Vrije Universiteit voor haar werk naar het ontstaan en de ontwikkeling van politiek-economische instituties in rijke democratieën. Modellen, ofwel landen om naar te kijken en van te leren, komen veelvuldig langs in Thelen’s subdiscipline: de vergelijkende politieke economie. Een voorbeeld hiervan zijn de werkgelegenheid “mirakels”, waartoe ook Nederland in (vooral) de jaren negentig werd gerekend (zie bijvoorbeeld Uwe Becker’s boek uit 2005 over employment ‘miracles’). Landen die het eerst slecht deden (“rampen”), kunnen later model ofwel “mirakel” worden (zoals Duitsland). Omgekeerd kunnen voormalige mirakels veranderen in rampen. De Ierse “Keltische tijger” is hier een voorbeeld van, en ook voormalig mirakel Nederland wordt momenteel noch door de Nederlanders zelf, noch door andere rijke democratieën gezien als een model om te volgen. Maar is dat wel terecht?
Wat is er veranderd?
Misschien niet, want in bepaalde opzichten gaat het in vergelijking met andere rijke democratieën opvallend goed met Nederland. Om te zien in welke opzichten, gaan we eerst terug naar Thelen, en wel naar haar boek Varieties of Liberalization and the New Politics of Social Solidarity dat komend jaar verschijnt bij Cambridge University Press. Hierin onderzoekt Thelen in hoeverre rijke democratieën die gekenmerkt worden door zogenaamd gecoördineerd kapitalisme (coordinated market economies of CMEs, zoals Duitland en Nederland), na decennia van hervormingen nog altijd het meest “solidair” zijn. En de liberale markteconomieën (liberal market economies of LMEs, zoals de Verenigde Staten), het minst.
Om dit te bepalen, kijkt Thelen naar de veranderingen langs twee assen: (1) de mate van solidariteit versus dualisering op de y-as en (2) de mate van liberalisering versus coördinatie op de x-as, zie figuur 1. Thelen meet de mate van solidariteit aan de hand van drie criteria die volgens haar vaak gebruikt worden door onderzoekers die zich bezighouden met ongelijkheid: (1) de mate van dekking van collectieve arbeidsovereenkomsten, (2) de mate waarin mensen met een parttime baan deze onvrijwillig hebben (ze willen liever een fulltime baan) en (3) de mate van langdurige werkloosheid. De mate van liberalisering en coördinatie bepaalt zij door te kijken naar criteria die centraal staan in de zogenaamde Varieties of Capitalism literatuur: (1) de macht van werkgeversorganisaties, (2) de mate van samenwerking tussen werknemers en management, en (3) de mate van looncoördinatie.
Figuur 1. Veranderingen tussen de jaren tachtig en midden/eind 2000
Bron: Thelen (2014). Met dank voor haar toestemming de figuur hier weer te geven.
Duitsland niet zaligmakend
Figuur 1 geeft goed weer waarom de Volkskrant zaterdag bij het interview met Thelen kopte: ‘Het Duitse model is niet alleenzaligmakend’. Hoewel Duitsland het in vergelijking met andere rijke democratieën economisch goed doet, is de keerzijde van dit succes een toename in dualisering. Dit is een tweedeling op de arbeidsmarkt tussen enerzijds goedbeschermde en doorgaans goedbetaalde werknemers met een vaste aanstelling en anderzijds veelal laagbetaalde werknemers die amper beschermd worden met (meestal) tijdelijke contracten. In figuur 1 is te zien dat hoewel Duitsland nog even gecoördineerd is als in de jaren tachtig, de mate van dualisering sterk is toegenomen. Japan vertoont eenzelfde patroon als Duitsland, maar begon een stuk lager op Thelen’s solidariteit/dualisering schaal. Ook in de VS en het VK is dualisering toegenomen maar hier bij gelijkblijvende niveaus van liberalisering. De Scandinavische landen laten een ander patroon zien: liberalisering bij een toenemende mate van solidariteit. Thelen noemt dit ingebedde liberalisering en hierdoor is Denemarken voor haar een veel interessanter model dan Duitsland.
Meer solidair
Figuur 1 geeft ook weer dat Nederland het eigenlijk erg goed doet. De mate van coördinatie is gelijk gebleven sinds de jaren tachtig, maar de mate van solidariteit is sterk toegenomen. Dit komt natuurlijk doordat Nederland het juist goed doet op de criteria waar Thelen naar kijkt: slechts een klein deel van de parttime werknemers doet dit onvrijwillig (in Nederland slechts ongeveer 4% tegenover bijna 20% in Duitsland en ruim 10% in Denemarken), de langdurige werkloosheid daalde sterk (van 12% in 1983 naar iets meer dan 3% in 2007, momenteel weer wat toenemend), en parttime werknemers hebben grotendeels dezelfde rechten gekregen als fulltime werknemers.
Maar ook op andere criteria behoort Nederland tot de beste van de klas. Werk van Bea Cantillon en haar collega’s van Universiteit Antwerpen laat bijvoorbeeld zien dat hoewel de sociale uitgaven in Nederland zijn gedaald sinds midden jaren negentig, en hoewel een uitkering vaak niet voldoende is om boven de armoedegrens (60% van het mediaan inkomen) uit te komen, de inkomensarmoede onder Nederlandse huishoudens opvallend laag is – veel lager dan in andere kleine open economieën als Zweden, België en Ierland. Lopend onderzoek van Menno Soentken, Franca van Hooren en Debbie Rice van de Vrije Universiteit ondersteunt deze conclusie. Zij laten zien dat veel van de hervormingen in Nederland sinds midden jaren negentig “sociale investeringen” zijn. Dit geldt vooral voor de toename in subsidies voor de kinderopvang (zoals bekend beperkt in 2012 en 2013; weer iets in de lift in 2014) en de veranderingen in de inkomstenbelasting die voordelig zijn voor werkende ouders. In 2012, laatste jaar van de verzamelde data, loonde werk heel veel meer dan in 1995, en waren de mogelijkheden om werk en gezin te combineren sterk verbeterd.
Maar wel ontevreden?
Waarom resulteert het in vergelijkend opzicht goed scoren op deze indicatoren niet tot meer tevredenheid onder de Nederlandse bevolking? En al helemaal niet tot Nederland als een hedendaags model of “mirakel”? Een belangrijk deel van het antwoord ligt er waarschijnlijk in dat de Nederlandse bevolking, of andere landen, niet warmlopen voor de indicatoren waarop Nederland het goed doet (denkt u aan de dekking van collectieve arbeidsovereenkomsten).
Thelen’s werk geeft nog een aanvullend antwoord. Ten eerste, wat positief is in Nederland, zoals de gelijke rechten voor parttime werknemers en de lage mate waarin onvrijwillig parttime gewerkt wordt, is in die mate geïnstitutionaliseerd dat er niet langer een positief effect van uitgaat. Ten tweede, beleid dat nog wel een positief effect zou kunnen hebben (zoals kinderopvang) is nog onvoldoende geïnstitutionaliseerd. In combinatie met de zwakke ondersteunende politieke coalities voor dit beleid is zij, zoals we hebben gezien, een makkelijk doelwit voor bezuinigingen.
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.