Verkiezingen winnen is een ding, in het kabinet komen iets heel anders. Zelfs partijen die daar vroeger niet zo happig op waren (SP, PvdD) zeggen nu ministers te willen leveren. Electoraal kan dat echter nadelig uitpakken. Partijen die besturen verliezen gemiddeld stemmen. Waarom is echter niet helemaal duidelijk. Nieuw onderzoek naar Nederlandse gemeenteraadsverkiezingen levert wel interessante aanwijzingen op. Traditionele bestuurspartijen als PvdA, CDA en VVD blijken weinig te verliezen na collegedeelname, de SP wordt hard geraakt en CU en SGP winnen juist zetels. Hoe minder partijen er in het college zitten, hoe groter het verlies. Maar sinds 1990 is het bestuurseffect niet sterker geworden.
Gemiddeld: 5% zetelverlies
Wij onderzochten het verkiezingssucces van partijen in alle gemeenten in de acht reguliere gemeenteraadsverkiezingen in de periode 1990 – 2018. Het betreft dus geen steekproef- maar populatieonderzoek. Ook betreft het feitelijk kiezersgedrag, geen door kiezers zelf gerapporteerd gedrag zoals bij enquêtegegevens. Het onderzoek werd bekostigd door het ministerie van BZK en is hier te vinden.
Gemiddeld kost collegedeelname een partij 5,0 procent van zijn aandeel in het totaal aan raadszetels. Partijen die voorafgaand aan de verkiezingen een of meer wethouders leveren verliezen gemiddeld dus 5 procent van hun raadszetels vergeleken met oppositiepartijen. Dit is in lijn met eerder onderzoek. De vraag is nu hoe we dit kunnen verklaren. De literatuur bevat verschillende theorieën over het effect van (mee)besturen op het aantal stemmen dat een partij krijgt. De vraag is in hoeverre die voor Nederland opgaan.
Principes
Het ligt voor de hand om te verwachten dat de electorale kosten van collegedeelname voor beginselpartijen als GL, CU en SGP groter zijn dan voor brede bestuurspartijen als CDA, PvdA en VVD. Ook zonder per partij precies aan te geven of we deze als beginselpartij beschouwen of niet, blijkt uit figuur 1 dat dit niet klopt. D66, GL, lokale partijen en vooral de SP verliezen raadszetels na collegedeelname, maar CU en SGP winnen dan juist. Bij de drie grote landelijke partijen is het bestuurseffect klein of zelfs afwezig.
Figuur 1. Bestuurseffect uitgesplitst naar partij
Groot versus klein
Partijen die meeregeren moeten compromissen sluiten die onder hun kiezers tot teleurstelling kunnen leiden. We verwachten daarom dat besturen minder stemmen kost naarmate een collegepartij meer zetels heeft. Immers, een partij die prominenter binnen een coalitie aanwezig is kan een groter stempel drukken op het beleid, en zou daardoor minder kiezers teleur hoeven stellen.
Figuur 2 laat echter iets anders zien. Voor partijen met weinig raadszetels (tot 10 procent van het totaal) is het bestuurseffect negatief. Collegepartijen die tussen de 10 en de 18 procent van de raadszetels hebben zien gemiddeld geen significant bestuurseffect. Partijen met meer dan 18 procent van de raadszetels verliezen na collegedeelname wel weer significant. Er is dus geen lineair verband met de omvang van een partij, eerder een omgekeerde u-curve.
Figuur 2 Bestuurseffect uitgesplitst naar grootte van partijen
Niemand verantwoordelijk?
Hoe meer verschillende partijen aan het college deelnemen, hoe moeilijker het is om een specifieke partij te straffen voor tegenvallende resultaten en hoe minder alternatieve partijen er zijn om op te stemmen. Daarom verwachten we een kleiner negatief bestuurseffect. En dat klopt ook (Figuur 3). Collegedeelname wordt bestraft bij colleges van drie of minder partijen, maar niet bij colleges waaraan meer dan drie partijen deelnemen. Bij 5 collegepartijen is het bestuurseffect zelfs significant positief, maar dit komt erg weinig voor, zoals het korte grijze staafje laat zien.
Figuur 3 Bestuurseffect uitgesplitst naar aantal partijen in college
Onverwachte uitkomsten
Onze andere hypotheses bleken niet te kloppen. Zo dachten we dat kiezers van partijen die al een of meer termijnen meebesturen beter zouden weten wat ze kunnen verwachten, en dat collegepartijen daarom al na de eerste bestuurstermijn niet of nauwelijks nog zetels zouden verliezen. Maar pas na vier of meer termijnen is het bestuurseffect duidelijk kleiner – en dan wijkt het ook niet langer significant van nul af.
Verder hoor je vaak dat kiezers tegenwoordig kritischer zijn dan “vroeger”. Maar het bestuurseffect blijkt sinds 1990 niet te zijn toegenomen – er is geen opwaartse of neerwaartse trend.
Tot slot blijkt het voor het (lokale) bestuurseffect niet uit te maken of een partij landelijk meeregeert. Dit betekent niet dat kabinetsdeelname geen invloed heeft op de lokale verkiezingsuitkomst. Integendeel, kabinetsdeelname van een partij leidt ook in ons onderzoek tot lokaal zetelverlies, in lijn met eerder onderzoek. Maar hierbij maakt het niet uit of een partij lokaal in de oppositie of in het college zit.
Het lokale telt dus wel degelijk
Collegepartijen verliezen bij gemeenteraadsverkiezingen gemiddeld 5 procent van hun zetels, maar dit verschilt enorm tussen subgroepen. Voor sommige partijen is er geen effect, of is dat effect zelfs positief. Opvallend is dat veel verwachtingen die uit de theorie zijn afgeleid niet uit blijken te komen. Alleen de hypothese dat colleges met minder partijen meer verliezen wordt door de uitkomsten ondersteund.
Wat de uitkomst van dit onderzoek in elk geval laat zien is dat lokale omstandigheden invloed hebben op hoe mensen stemmen bij gemeenteraadsverkiezingen. Vaak wordt gesteld dat kiezers zich bij gemeenteraadsverkiezingen door landelijke politieke overwegingen laten leiden. Wij vinden daar ook aanwijzingen voor: partijen die landelijk meeregeren verliezen stemmen bij de gemeenteraadsverkiezingen. Maar naast de landelijke politiek spelen dus wel degelijk plaatselijke factoren een rol.
Dit is een goed teken, want verkiezingen zijn, onder andere, een moment waarop bestuurders verantwoording af moeten leggen aan het electoraat. Dat grote partijen ook worden gestraft, zou goed kunnen zijn omdat het heel duidelijk is dat zij verantwoordelijk zijn voor het gevoerde beleid. Hetzelfde geldt voor het feit dat besturen met slechts een klein aantal partijen het voor de kiezer makkelijker maakt om bestuurders verantwoordelijk te houden voor hun beleid. Kleine partijen, die vermoedelijk te veel compromissen moesten sluiten door hun collegedeelname, verliezen ook zetels. In veel gevallen lukt het kiezers dus om hun lokale politici ter verantwoording te roepen.
Daarentegen zien we ook dat grote versplintering het lastiger maakt om een verantwoordelijke aan te wijzen. Te veel versplintering is vanuit dit oogpunt dus problematisch.
Verwachtingen managen en huid duur verkopen
Voor politieke partijen is ook een les uit dit onderzoek te trekken. Het managen van verwachtingen omtrent collegedeelname en goed luisteren naar of de achterban compromissen of ideologische puurheid wil, is van groot belang voor de baanzekerheid van politici. Deze strijd speelt zich nu ook op nationaal niveau af binnen de SP, blijkt uit een recente uitzending van Nieuwsuur. Als onze resultaten representatief zijn voor de landelijke politiek, lijkt het duidelijk dat meeregeren de SP geen electorale voordelen zal opleveren. Het is dus van groot belang voor Lilian Marijnissen, en lokale politici die in hetzelfde schuitje zitten, dat zij de verwachtingen van tevoren goed managen en in de onderhandelingen hun huid duur verkopen.
Voor de liefhebber: de onderzoeksmethode
Om de onderzoeksvragen te beantwoorden is de gemiddelde invloed geschat van collegedeelname op de uitkomsten van gemeenteraadsverkiezingen. Panelanalyse maakt het mogelijk om de invloed van allerlei andere factoren op verkiezingsuitkomsten weg te filteren. De te verklaren variabele is de relatieve verandering van het aandeel van de raadszetels van partij X in gemeente Y tussen twee opeenvolgende gemeenteraadsverkiezingen. De belangrijkste verklarende variabele is een dummy die bij collegedeelname de waarde 1 krijgt, en anders de waarde 0.
Eenheden van observatie zijn 12.589 partij-gemeentecombinaties, zoals VVD-Arnhem, voor zover die hebben deelgenomen aan ten minste twee opeenvolgende reguliere gemeenteraadsverkiezingen in 1990 – 2018. In deze periode zijn acht reguliere gemeenteraadsverkiezingen gehouden. Verkiezingen die op afwijkende data zijn gehouden (bijvoorbeeld door herindeling) worden buiten beschouwing gelaten. Alle landelijke politieke partijen zijn in het onderzoek meegenomen. Lokale partijen zijn om praktische redenen alleen meegenomen als slechts één lokale partij aan de verkiezing in een gemeente deelnam. Gegevens over wethouderszetels zijn afkomstig uit de jaarlijkse VNG Gids Gemeentebesturen; gegevens over raadszetels zowel van NLverkiezingen.com als uit de VNG Gids Gemeentebesturen.
Andere variabelen die we gebruiken zijn: het zetelaandeel van de partij in de gemeenteraad verworven bij de voorafgaande verkiezingen; een dummy voor kabinetsdeelname voorafgaand aan de verkiezingen; het aantal collegepartijen voorafgaand aan de verkiezingen en dummies voor verkiezingsjaren. Deze variabelen worden niet alleen afzonderlijk maar ook in alle mogelijke onderlinge interacties meegenomen. Tot slot gebruiken we in de regressies vaste effecten op gemeenteniveau.
Door het gebruik van interacties is een regressietabel (hier te vinden, net als de volledige onderzoeksverantwoording) niet erg informatief over de uitkomsten. Deze presenteren we daarom in de vorm van marginale effecten. Het marginale effect van collegedeelname op de verandering in het aandeel in de raadszetels is de voorspelde verandering in dat aandeel die optreedt als de waarde van de variabele “zit in college” verandert van 0 (zit niet in college) naar 1 (zit wel in college). Of, anders gezegd: de voorspelde verandering in het zetelaandeel bij collegedeelname min de voorspelde verandering bij geen collegedeelname. Alle andere variabelen worden daarbij constant gehouden.
Tom van der Meer zegt
Interessant onderzoek. Deze data kwamen ook al voorbij bij Nieuwsuur, in het interview met SP-lijsttrekker Marijnissen.
Toch heb ik wel een vraag. Ander onderzoek laat zien dat de lokale trend in belangrijke mate afhangt van de landelijke trend. Tijd is dus een factor in dit soort modellen. En daarin kan een samenhang zitten met bestuursdeelname. Bij de SP kan bijvoorbeeld gelden dat de partij pas in het afgelopen decennium veelvuldig is gaan besturen. Als de partij nauwelijks meebestuurde in de periode dat de partij groeide (ca 1990-2006 en 2010-2012), maar vaker meebestuurde in de afgelopen 10 jaar (stabiliteit of daling), beïnvloedt dat de vergelijking in dit onderzoek, lijkt me.
Wat je dan eigenlijk nodig hebt zijn marginale effecten per tijdsvak, zodat uitsluitend *binnen* dezelfde landelijke groei/krimp-patronen wordt vergeleken. Hebben jullie ook die vergelijking kunnen doen?
Joes de Natris zegt
Bedankt voor deze interessant reactie. Naar aanleiding hiervan hebben we gekeken naar het aantal keren dat partijen meedoen aan een coalitie voor 2010 en na 2010. De SP zit na 2010 inderdaad veel vaker in het college dan voor 2010 (rond de 5% van de lokale afdelingen die zetels hebben gehaald voor 2010 namen ook deel aan het college, tegen meer 20% na 2010).
Voor de resultaten maakt dit, gelukkig, niet heel veel uit. We hebben ook het marginale effect per partij van voor en na 2010 vergeleken. Het effect van voor 2010 voor de SP is statistisch insignificant, maar dat kan moeilijk anders wanneer zo weinig lokale afdelingen meebestuurden. Het effect van na 2010 ligt dicht bij het effect dat voor alle jaren samen geschat wordt: -40%. Vooral van belang hier is dat de ‘foute’ controlegroep – namelijk de lokale afdelingen die niet meebestuurden voor 2010 – hier dus niet in zit. Alleen lokale afdelingen die niet meebestuurden in perioden dat de SP relatief veel wethouders leverde zitten nog in deze steekproef als controlegroep. Gelukkig veranderen de resultaten dus niet veel.
Dat geldt ook voor andere partijen. De richting van het marginale effect is op één categorie na (namelijk partijcombinaties) hetzelfde voor de periode 2010 als voor de gehele periode. Het enige verschil is dat bij sommige partijen de onzekerheidsmarge zoveel groter wordt, dat het effect niet meer statistisch significant van nul afwijkt.
In de wetenschappelijke publicatie die we hier over willen schrijven, gaan we op zijn minst een robuustheidstest opnemen, waarin we controleren voor de gemiddelde landelijke prestaties per partij.
Ronald Heijman zegt
Mij lijkt dat de sleutel is te vinden is rond de te hoge verwachtingspatronen, het niet kunnen waarmaken daarvan en de communicatieve begeleiding gedurende de bestuursperiode naar de achterban.
Vraag: zou het meeregeren van de PVV in de landelijke politiek de PVV groter of kleiner maken? Ik denk kleiner.
Vraag: wat is de invloed van effectief zwak bestuur door een partij? Ik denk groot.
Vraag: is een partij met een instabiele achterban hiervoor kwetsbaarder dan een partij met een stabiele achterban? Ik denk van wel.
Vraag: is de invloed van concurrentie en manipulatie tussen de coalitiepartners hierop groot of klein? ik denk groot.